9 O God! ik zal U een nieuw lied zingen; met de luit en het tiensnarig instrument zal ik U psalmzingen. 10 Gij, Die den koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet van het boze zwaard; 11 Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid; 12 Opdat onze zonen zijn als planten, welke groot geworden zijn in hun jeugd; onze dochters als hoekstenen, uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis. 13 Dat onze winkelen vol zijnde, den enen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja, bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen. 14 Dat onze ossen wel geladen zijn; dat geen inbreuk, noch uitval, noch gekrijs zij op onze straten. 15 Welgelukzalig is het volk, dien het alzo gaat; welgelukzalig, is het volk, wiens God de HEERE is.
David was van plan zijn beste instrumenten te stemmen en zijn beste vocale muziek te gebruiken: het beste is nog al te schamel voor een zo grote God, en daarom moeten wij niet minder dan ons best doen. In zijn vele veldslagen zou David omgekomen zijn als de zorg van de Almachtige hem niet had bewaard. Hij had door zijn dapperheid verlossing bewerkt voor Israël, maar hij legt zijn lauweren neer aan de voeten van zijn Heere en Beschermer. Als énig mens redding nodig heeft, dan een koning wel, en als hij haar ontvangt, is het zo’n verbluffend feit dat het een apart vers in de lofpsalm verdient. David schrijft zijn ontsnapping aan de dood toe aan de verlossende hand van God. Merk op dat hij in de tegenwoordige tijd spreekt: ‘ontzet’, want het was een handeling die zijn hele leven omvatte. Hij hecht zijn naam aan de belijdenis dat hij zijn behoud verschuldigd is aan de Heere: het is David, die zonder aarzelen de genade erkent die hemzelf is geschonken. Hij noemt zichzelf de knecht van de Heere, en aanvaardt dit als de hoogste titel die hij had verworven of begeerd.
Met oog voor de vrede en voorspoed die zullen volgen, zoekt David verlossing van de goddelozen, en de goedgunstige aanwezigheid van de Heere. Dat zijn leven was gespaard, zou wijzen op de vrede en welvaart van een heel volk. Wij kunnen nauwelijks beoordelen hoeveel gelukzaligheid afkan hangen van des Heeren gunst voor één mens. Onder het Oude Testament had Israël feitelijke, aardse beloningen voor zijn gehoorzaamheid; toen Jehova hun God was, waren ze een rijk en bloeiend volk. Al deze tijdelijke gaven zijn deel van het geluk, maar toch liggen hart en ziel van de gelukzaligheid daarin, dat het volk verzoend is met God, en dat Hij geheel de hunne is. Zij die de welgelukzalige God aanbidden, worden een welgelukzalig volk. Als wij dan niet letterlijk tijdelijke gunstbewijzen hebben, hebben wij nog iets beters; als wij niet het zilver van de aarde hebben, hebben wij toch het goud des hemels, dat nog beter is. Met een beetje aanpassing kunnen deze verzen worden toegepast op een welvarende kerk, waarin de bekeerlingen bloeien en prachtig zijn, de winkels van het Evangelie vol zijn, en de geestelijke groei uitbundig is. Daar zijn voorgangers en werkers in volle bloei, en de mensen zijn gelukkig en eensgezind. Moge de Heere het zo voor eeuwig maken in al onze kerken!
In deze psalm schrijft David zijn eigen macht over het volk, en de voorspoed waarmee zijn regering gepaard ging, toe aan de Heere Zelf. Welgelukzalig was het volk dat hij regeerde: welgelukzalig in zijn koning, in zijn families, in zijn voorspoed en in het bezit van vrede; maar meer nog in de vreugde van de ware religie en de aanbidding van Jehova, de enige levende en ware God.
Overweging:
God is de auteur van alle ware geluk; Hij is de schenker van alle ware geluk; Hij is de handhaver van alle ware geluk, en Hij is het middelpunt van alle ware geluk; en daarom is hij die Hem als zijn God heeft en als zijn Deel, de enige gelukkige mens in de wereld.