19 O God! dat Gij den goddeloze ombracht! en gij, mannen des bloeds, wijkt van mij! 20 Die van U schandelijk spreken, en Uw vijanden ijdellijk verheffen. 21 Zou ik niet haten, HEERE! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan? 22 Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. 23 Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten. 24 En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg.
Misdaden die begaan zijn onder de ogen van de Rechter zullen niet ongestraft blijven. Als het oog van God wordt gekrenkt door de aanwezigheid van kwaad, is het niet meer dan vanzelfsprekend te verwachten dat Hij het kwalijke voorwerp zal verwijderen. God, Die alle kwaad ziet, zal alle kwaad ombrengen. Bij aardse vorsten kan de zonde ongestraft blijven wegens gebrek aan bewijs, of de wet kan zonder toepassing blijven wegens gebrek aan krachtdadigheid bij de rechter. Dit kan echter niet gebeuren in het geval van God, de levende God. Hij draagt het zwaard niet tevergeefs. Zijn liefde voor heiligheid en Zijn haat tegen het verkeerde is dusdanig dat Hij een oorlog tot de dood toe zal voeren tegen degenen wier hart en leven verdorven zijn. God zal niet altijd toestaan dat Zijn liefelijke schepping verminkt en vervuild wordt door de aanwezigheid van kwaadaardigheid: als iets zeker is, is het dit, dat Hij het zal verhalen op Zijn tegenstanders.
Alle welwillende mensen lief te hebben is onze opdracht; maar een zelfgenoegzaam verdorven mens liefhebben zou een misdaad zijn. Een mens omwille van hemzelf haten, of vanwege een ons aangedaan kwaad, zou verkeerd zijn; maar een mens haten omdat hij gekant is tegen alle goedheid en de vijand is van alle rechtvaardigheid, is niets meer of minder dan een verplichting. Hoe meer wij God liefhebben, hoe verontwaardigder wij zullen worden tegenover hen die Hem hun genegenheid onthouden. De trouwe onderdaan moet niet vriendelijk zijn voor de verrader. Omdat God overal is, kent Hij onze gevoelens voor de wereldsen en godde- lozen, en Hij weet dat wij hun helemaal niet onze goedkeuring geven, maar dat alleen hun aanblik al pijnlijk is voor onze ogen.
David is geen medeplichtige van verraders. Hij heeft hen categorisch verstoten, en nu geeft hij God te kennen dat hij niet de minste verbondenheid met hen voelt. Hij wil dat God hem onderzoekt, grondig onderzoekt, totdat ieder aspect van zijn wezen bekend is, en gelezen, en begrepen; want hij is er zeker van dat er zelfs door zo’n onderzoek in hem geen medeplichtigheid met kwaadaardige mensen gevonden zal worden. Hij smeekt om het meest volledige onderzoek, de meest grondige speurtocht; hij moest dan wel een waarachtig mens zijn die zichzelf willens en wetens in die smeltkroes kan werpen.
Toch kunnen wij, elk van ons, zo’n onderzoek verlangen; want het zou een verschrikkelijke ramp zijn als er zonde in ons hart bleef zitten, ongeweten en niet ontdekt. ‘Zie of er in mijn hart, of in mijn leven, een kwade gewoonte huist die ik zelf niet ken. Als er zo’n kwade weg is, neem mij daarvan dan weg, neem die van mij weg. Ongeacht hoe dierbaar het verkeerde geworden mag zijn, en hoezeer ik bevooroordeeld geworden mag zijn ten gunste ervan, wil mij er alstublieft helemaal van verlossen, doeltreffend, en meteen, opdat ik niets verdraag wat ingaat tegen Uw gedachten. Zoals ik de goddelozen haat om hun weg, zo wil ik elke boze weg in mijzelf haten.’
Overweging:
Ik roep u op voorzichtig te zijn met het gebruik van dit gebed. Het is makkelijk met God te spotten, door Hem te vragen jou te onderzoeken terwijl jij helemaal niet je best hebt gedaan om jezelf te onderzoeken, en misschien nog minder om te handelen naar de uitslag van het onderzoek.