3 Hoe lang zal ik raadslagen voornemen in mijn ziel, droefenis in mijn hart bij dag? Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn? 4 Aanschouw, verhoor mij, HEERE, mijn God; verlicht mijn ogen, opdat ik in den dood niet ontslape; 5 Opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb hem overmocht; mijn tegenpartijders zich verheugen, wanneer ik zou wankelen. 6 Maar ik vertrouw op Uw goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil;
De genadetroon betekent leven voor de hoop en dood voor de wanhoop. De mistroostige gedachte dat God hem verlaten heeft, bezwaart het hart van de psalmist nog, en daarom roept hij: ‘Aanschouw, verhoor mij’. Hij denkt ineens aan de kern van zijn smart, en roept uit dat deze weggenomen mag worden. Let op de geloofsuitroep: ‘Heere, mijn God!’ Is het niet een zeer heerlijk gedachte dat onze betrokkenheid bij God niet wordt tenietgedaan door al onze beproevingen en smarten? Laat het oog van mijn geloof helder zijn, opdat het mijn God in het duister kan zien; laat mijn oog van waakzaamheid wijd open zijn, opdat ik niet ten val kom, en laat het oog van mijn inzicht verlicht zijn om de juiste weg te zien. David vreesde dat zijn beproevingen het einde van zijn leven zouden betekenen, en met recht gebruikt hij zijn vrees als argument in zijn gebed; want in hoge nood schuilt een zekere aanspraak op mededogen; niet een aanspraak als op een recht, maar een smeekbede die een beroep doet op ontferming.
Een ander smeekgebed klinkt in het vierde vers, en het is er een dat de beproefde gelovige goed kan gebruiken als hij op zijn knieën ligt. Het is niet de wil van de Heere dat de grote vijand van onze ziel Zijn kinderen zou overweldigen. Dat zou niet zijn tot eer van God, en het zou de goddeloze reden geven om te pochen. Het is goed voor ons dat onze verlossing en Gods eer zo nauw met elkaar verbonden zijn dat ze samen staan of vallen. Onze Verbondsgod zal de verwarring van al onze vijanden volledig maken, en als wij voor een tijd het voorwerp van spot zijn, dan komt toch de dag waarop de schande van partij zal wisselen en de verachting zal neerkomen op hen die het verdienen.
Wat een verandering in het zesde vers! De regen is verdwenen, het gezang van vogels weerklinkt. De genadetroon heeft de arme klager zo verkwikt dat hij zijn keel schraapt voor een lied. Dit is zijn vertrouwen: ‘Ik vertrouw op Uw goedertierenheid’. Jarenlang heeft hij steeds de Heere tot de burcht en toren van zijn verdediging gemaakt, en hij straalt nog steeds vanachter hetzelfde bolwerk. Had hij de realiteit van zijn vertrouwen op God betwijfeld, dan zou hij een van de vensters hebben gesloten waardoor de hemelse zon vreugdevol schijnt.
De psalm besluit met een zin die een verwerping is van de aanklacht van het vergeten die David in het eerste vers uitte. Zo zal het met ons gaan als wij een tijd wachten. De klacht die wij in onze haast uiten, zal vol vreugde worden ingetrokken, en wij zullen getuigen dat de Heere goedgunstig met ons heeft gehandeld.
Overweging:
Niemand leeft zo gemakkelijk, zo aangenaam, als diegenen die in geloof leven.