1 Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israël; 2 Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht. 3 Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen. 4 De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen.
Het lied valt met de deur in huis. De beproevingen van de Kerk herhalen zich telkens opnieuw, talloze malen. Aan ons voltrekken zich dezelfde beproevingen als aan onze voorvaderen. Jakobs leven was van den beginne vol moeite; elke Israëliet heeft veelvuldig te lijden; en Israël als geheel ging van onheil tot onheil. ‘Dikwijls’, zegt Israël, want het kon niet zeggen hoe vaak het was. Het spreekt over zijn belagers als over ‘zij’, omdat het onmogelijk zou zijn al hun namen op te schrijven of zelfs nog te weten. De geselaars deden het vlees scheuren zoals ploegers een akker omploegen. Het is een grootse verbeelding, in enkele woorden samengevat.
Het gekwelde volk werd, als het ware, zo wreed door zijn tegenstanders gegeseld dat elke slag een lange, rode striem achterliet, of mogelijk een bloedende wond, op rug en schouders, vergelijkbaar met een vore die de grond van de ene kant van de akker tot de andere openscheurt. Menig hart heeft in dezelfde situatie verkeerd: geslagen en deerlijk gewond door diegenen die de gesel van de tong gebruiken; zo geslagen dat hun hele persoon doorsneden en doorgroefd is door laster.
De ware Kerk is in elke eeuw met haar Heere aan Zijn wrede geselingen onderworpen geweest: Zijn lijden was een profetie van datgene wat zij sindsdien geroepen zou zijn te verdragen, en deze voorzegging is uitgekomen. Sion is in deze zin omgeploegd als een akker. Met recht zei Latimer dat er in de hele wereld geen ijveriger ploeger is dan de duivel: wie er ook korte voren trekt, hij niet. Wie zich ook drukt of lanterfant, hfj pakt alles grondig aan. Wie er ook stopt bij zonsondergang, hij doet het nooit. Hij en zijn kinderen ploegen als ervaren boeren; maar ze geven er de voorkeur aan hun verderfelijk werk over de ruggen van de heiligen uit te voeren, want ze zijn even laf als wreed.
Hoe de mens ook moge zijn, Jehova blijft rechtvaardig en zal dan ook het verbond met Zijn volk bewaren en gerechtigheid doen aan hun onderdrukkers. Hier bevindt zich het scharnier van alles: dit vormt het keerpunt in Israels nood. De Heere heeft geduld met de lange voren van de goddelozen, maar Hij zal hen zeker doen ophouden met hun ploegen voordat Hij met hen heeft afgerekend. Vroeg of laat zal een rechtvaardige God ingrijpen, en als Hij dat doet, zal Zijn optreden zeer doeltreffend zijn; Hij maakt de wapenrusting die de goddelozen gebruiken bij hun werk van de haat, niet los, maar houwt hem aan stukken.
Nooit heeft God een volk gebruikt om Israël te kastijden zonder dat volk te vernietigen wanneer Zijn kastijding voorbij is: Hij haat hen die Zijn volk kwaad berokkenen, al staat Hij toe dat hun haat even zegeviert voor Zijn eigen doeleinden. Als iemand wil dat zijn wapenrusting aan stukken gaat, laat hij dan een van de akkers van de Heere gaan ploegen met de ploeg der vervolging. De kortste weg naar de ondergang is, je vergrijpen aan een heilige; de goddelijke waarschuwing luidt: ‘Wie u aanraakt, raakt de appel van Zijn oog aan’.
Overweging:
God laat niet na zegeningen te zaaien in de voren die de ploegers trekken over de rug van de Kerk.