121 Ain. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers. 122 Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken. 123 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid. 124 Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen. 125 Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen. 126 Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken. 127 Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud. 128 Daarom heb ik al Uw bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valse pad heb ik gehaat.
Ons hart vindt meer rust in de uitroep ‘God, wees mij genadig’ dan in een beroep op gerechtigheid. Het is mooi als men in staat is te zeggen: ‘Ik heb recht en gerechtigheid gedaan’, en er dan in alle nederigheid op te laten volgen: ‘doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid’. De Heere buigt Zichzelf neer in Zijn omgang en communicatie met Zijn dienaren, Hij veracht hen niet, maar spreekt met hen; en dat doet Hij op een tedere en genadige wijze, want bij elke andere wijze van behandelen zouden wij tot stof verpulverd worden. Wij mogen verwachten van een meester dat hij zijn eigen knecht de betekenis van zijn bevelen leert. Toch is het, omdat onze onwetendheid voortkomt uit onze eigen zondige domheid, een grote genade van Gods kant dat Hij Zich verwaardigt om ons in Zijn geboden te onderwijzen. Het is een daad van grote genade dat onze machthebber onze leraar wordt. Daarvoor kunnen we niet dankbaar genoeg zijn. Onder de goedertierenheden die we kennen is dit een van de bijzonderste.
Hij zocht onderricht; maar hij gaat veel verder, en hunkert naar inzicht. Gewoonlijk komt, als de leraar het onderwijs geeft, de leerling tot inzicht; maar in ons geval zijn wij veel afhankelijker, en moeten wij zowel om inzicht als om onderwijs smeken. Dit kan de gewone leraar niet geven en wij zijn driemaal gelukkig dat onze goddelijke Mentor ons daarvan kan voorzien. Wij moeten bekennen dat wijzelf dwazen zijn, en dan zal onze Heere ons verstandig maken, en ons kennis geven. Het beste inzicht is dat wat ons in staat stelt volmaakte gehoorzaamheid op te brengen en een verstandig geloof te vertonen. Dat is wat David begeert – ‘maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen’. Sommigen zouden deze dingen liever niet weten; zij zijn liever op hun gemak in het donker dan dat ze het licht hebben dat hen tot berouw en toewijding drijft. De knecht van God wil op een begrijpende manier alles weten wat de Heere over en aan de mens openbaart; hij wil graag zó onderwezen worden, dat hij kan bevatten en begrijpen wat hem wordt geleerd.
Zoals het Gods tijd was om te werken, zo was het Davids tijd om lief te hebben. Hij werd niet tot andere gedachten gebracht door het voorbeeld van slechte mensen, hij ging de Schriften niet minachten, maar hij werd juist gemotiveerd tot een vuriger liefde ervoor. Toen hij zag hoe de goddelozen de geboden minachtten, kende zijn hart medeleven met God, en voelde hij een brandende genegenheid voor Zijn heilige bevelen. Het is het kenmerk van een ware gelovige dat hij niet afhankelijk is van anderen voor zijn geloof, maar water drinkt uit zijn eigen put, die zelfs wanneer de waterreservoirs van de aarde allemaal droogstaan, water geeft. Onze gewijde dichter voelde te midden van een algemene geringschatting van de wet, zijn eigen waardering ervan zozeer toenemen dat goud en zilver erbij verbleekten. Hij was van oordeel dat Gods heilige geboden beter waren dan het beste aardse ding, zelfs beter dan het beste soort van het beste aardse ding.
Overweging:
Zoals de bozen worden gekwetst door de beste dingen, zo worden de godvrezenden verbeterd door de slechtste.