1 Aleph. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan. 2 Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken; 3 Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen. 4 HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal. 5 Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren! 6 Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden. 7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben. 8 Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer.
Deze eerste acht verzen behelzen een overdenking van de gelukzaligheid die voortvloeit uit het houden van de inzettingen van de Heere. Het onderwerp wordt eerder op een vrome manier dan volgens een didactische lijn behandeld. Innige verbondenheid met God wordt genoten door liefde voor dat Woord, dat Gods weg is waarlangs Hij door Zijn Heilige Geest omgang heeft met de ziel. Gebed en lofprijzing en alle soorten vrome handelingen en gevoelens schijnen door de verzen heen zoals stralen zonlicht door een olijfboomgaard. Je wordt niet alleen onderwezen, maar ook gedreven tot heilige ontroering, en het helpt om hetzelfde te vertolken.
Zij die Gods heilige woorden liefhebben, zijn welgelukzalig omdat ze worden bewaard voor onoprechtheid (v. 1), omdat ze praktisch heilig worden gemaakt (v. 2-3), en ertoe worden gebracht God oprecht en met inzet te volgen (v. 2). Het blijkt dat deze heilige wandel wenselijk moet zijn omdat God het gebiedt (v. 4); daarom bidt de gelovige ziel erom (v. 5) en beseft ze dat haar troost en moed moeten afhangen van het bereiken van die wandel (v. 6). In het vooruitzicht van gebedsverhoring is het hart, omdat het gebed verhoord wordt, vol dankbaarheid (v. 7), en heeft het zich op het ernstige besluit vastgelegd de zegen niet te missen als de Heere bekwaammakende genade zal geven (v. 8). De veranderingen zijn gerangschikt rond de woorden ‘wandel(en)’, ‘weg(en)’ en ‘gaan’ – ‘oprechten van wandel’, ‘wandelen in Zijn wegen’, ‘Och, dat mijn wegen gericht werden’, ‘in de wet gaan’; en ‘onderhouden’ en ‘bewaren’ – ‘Zijn getuigenissen onderhouden’, ‘Uw bevelen zeer bewaren zal’, ‘gericht werden om te bewaren’, ‘ik zal bewaren’. Toch is hier geen sprake van herhaling van dezelfde gedachte, al kan het voor de argeloze lezer wel zo lijken.
Ware religie is niet koud en droog; ze heeft haar uitroepen en verrukkingen. Ze is altijd praktisch, want ze staat ons niet toe ons te verblijden in een volmaakte regel zonder in ons een verlangen op te wekken in ons dagelijks leven aan die regel gelijkvormig te worden. Een zegen geldt voor diegenen die het Woord van God horen en lezen en begrijpen; toch is het een nog veel grotere zegen, er daadwerkelijk gehoorzaam aan te zijn en in onze wandel en woorden uit te voeren wat wij in ons schriftonderzoek leren. Zuiverheid in onze handel en wandel is de meest ware wel- gelukzaligheid. De weg mag weerbarstig zijn, streng de regel, zwaar de zelftucht – dit alles, en meer, weten wij – maar toch zijn er talloze opeengestapelde zegeningen te vinden in een godvrezend leven, waar wij de Heere om loven. Het is voor gelovigen niet genoeg om onberispelijk te zijn, zij willen ook graag daadwerkelijk rechtvaardig zijn. Een kluizenaar moge vluchten in de eenzaamheid opdat hij geen ongerechtigheid doet, een heilige leeft in de samenleving opdat hij God mag dienen door in Zijn wegen te gaan. De zekerste manier om zich van kwaad te onthouden, is geheel in beslag genomen zijn door het doen van het goede.
Overweging:
De beste van Gods dienaren zijn maar studenten in de kennis van en gehoorzaamheid aan Zijn Woord.