1 Loof den HEERE, mijn ziel! O HEERE, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid. 2 Hij bedekt Zich met het licht, als met een kleed; Hij rekt den hemel uit als een gordijn. 3 Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. 4 Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur. 5 Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen. 6 Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen.
De psalm vertolkt de vele stemmen van de natuur en zingt welluidend over zowel de schepping als de voorzienigheid. Het gedicht omvat een complete kosmos: zee en land, wolk en zonlicht, plant en dier, licht en donker, leven en dood blijken allemaal een uitdrukking van de aanwezigheid van de Heere te zijn. De sporen van de zes dagen van de schepping zijn heel duidelijk, en hoewel de schepping van de mens, die de bekroning van het werk op de zesde dag was, niet wordt genoemd, wordt hier toch rekenschap van gegeven door het feit dat de mens zelf de zanger is; sommigen hebben zelfs tekenen van de goddelijke rust op de zevende dag ontdekt in vers 31. Het is een dichterlijke versie van Genesis.
‘O Heere, mijn God! Gij zijt zeer groot.’ Deze lofprijzing bevat een opmerkelijke mengeling van de stoutmoedigheid van het geloof, en het ontzag van heilige vrees; de psalmist noemt de eeuwige Jehova namelijk ‘mijn God’, en tegelijkertijd roept hij, zich neerwerpend in verwondering over de goddelijke grootheid, in uiterste verbazing uit: ‘Gij zijt zeer groot’. Deze uitspraak over Jehova’s grootheid zou aan het eind van de psalm goed op zijn plaats zijn geweest, want het is een natuurlijke gevolgtrekking en afleiding uit een overzicht van het heelal. Dat het helemaal aan het begin van het gedicht is geplaatst is een aanwijzing dat de hele psalm goed overdacht en tevoren gerangschikt is voordat hij feitelijk werd verwoord; alleen met deze veronderstelling kunnen wij verklaren dat de emotie voorafgaat aan de overdenking. Merk ook op dat de uitgesproken verwondering niet de schepping geldt, maar Jehova Zelf. Het is niet: ‘Het heelal is zeer groot!’ maar: ‘Gij zijt zeer groot!’ Velen blijven bij het geschapene staan en krijgen zo iets verafgodendends over zich. Naar de Schepper Zelf gaan is ware wijsheid.
Aan de werken van de Heere is te zien dat Hij eer verdient voor Zijn goedgunstigheid, Zijn goedheid en Zijn macht, en dat Hem majesteit toekomt, omdat Hij alle dingen in soevereiniteit heeft gemaakt, Hij deed wat Hij wilde, geen mens vroeg Hij om toestemming. Wie niet ziet dat de natuur het werk van een Koning is, moet beslist blind zijn. Hier vinden wij de ernstige trekken van Gods strengere gedachten, schrikwekkende tekenen van Zijn hardere eigenschappen, de grove lijnen van een onnaspeurlijk mysterie, en de diepe schaduwen van overweldigende macht. Hierdoor wordt het beeld van de schepping een vraagstuk dat nooit op te lossen is, behalve dan door de erkenning dat Hij Die dit beeld ontwierp geen rekenschap aflegt, maar alle dingen regeert naar Zijn goeddunken. Zijn majesteit wordt echter altijd zo tentoongespreid, dat zij eer bewijst aan Zijn hele wezen; Hij doet zoals Hij wil, maar Hij wil alleen wat driemaal heilig is, net als Hijzelf. Niets minder dan de gewaden van de onzienlijke Geest leren ons dit, en wij hebben het slechts te erkennen in ootmoedige aanbidding.
Overweging:
Het is de vreugde van de heiligen dat Hij Die hun God is, een grote God is; de grootsheid van de vorst is de trots en het genoegen van al zijn goede onderdanen.