Hetgeen ik u zeg in de duisternis, zegt het in het licht; en hetgeen gij hoort, in het oor, predikt dat op de daken. Matt. 9:27
Tot zegen te zijn voor anderen is de grote begeerte van onze ziel, als wij discipelen zijn van Jezus.
Wij geloven, dat deze begeerte gewis vervuld zal worden, indien wij het evangelie bekend maken. Wij hebben een volstrekt, onbepaald geloof in “de dwaasheid van de prediking.”
Wij voelen, dat het nodig is om dat evangelie persoonlijk van de Heere zelf te ontvangen, want anders zullen wij het niet kennen op zo’n wijze, dat wij het goed gebruiken.
Wij moeten ons niet tot de wedloop begeven, eer wij ertoe bereid zijn. Dit vers beschrijft, en bevat tevens als gevolgtrekking, de belofte van de noodzakelijke toebereiding van het hart. Onze Heere zal spreken in ons oor, zal ons toefluisteren, zal in de eenzaamheid gemeenschap met ons oefenen.
I. Een onschatbaar voorrecht. De discipel is in innige verbintenis met zijn Heere, wordt toegelaten tot de innigste gemeenschapsoefening met Hem.
Wij hebben hier drie gewichtige zaken.
1. Het wordt ons gegund de persoonlijke tegenwoordigheid van onze Heer bij ons te realiseren. Nog spreekt Hij met ons; nog is Hij onze Metgezel in de nacht, onze Vriend in de eenzaamheid.
2. Wij worden in staat gesteld te voelen, dat zijn woord tot ons persoonlijk is gesproken. Onmiddellijk: “Ik zeg u.” Persoonlijke omgang. Krachtig: “in het oor.” Niet donderend als van Sinaï, maar als toegefluisterd door: “het suizen van een zachte stilte,” maar toch vol van kracht en grote uitwerking.
3. Wij hebben het voorrecht om telkens wederom zulke mededelingen te ontvangen: “Ik zeg u… gij hoort.” Wij behoeven regel op regel, gebod op gebod. Onze Heere is bereid om zich dag aan dag aan de zijnen te openbaren. Wij zullen verstandig doen, door gelegenheden te maken om zijn stem te horen in de eenzaamheid, in de overpeinzing, in het gebed, in gemeenschapsoefening, enz. Wij zullen weldoen, door de gelegenheden te gebruiken, die de Heere zelf gemaakt heeft, zoals de Sabbat, ziekte, de nachtwaken, enz. Om duizenden redenen hebben wij dit bijzonder onderricht nodig, deze persoonlijke gemeenschapsoefening met onze Opperbevelhebber.
II. Een werking ter voorbereiding. Het is ons niet goed duidelijk wat wij bekend te maken hebben, voordat Jezus ons persoonlijk zijn heilig onderwijs in het binnenste van ons hart heeft meegedeeld.
Vanwege ons persoonlijk in aanraking zijn met onze Heere zien wij:
1. De waarheid in haar persoonlijkheid, levend, werkend, voelend; want Hij is “de weg, de waarheid en het leven.” De waarheid is in Christus geen theorie, geen fantoom. Het is substantiële, werkelijke waarheid, die door hem gesproken wordt.
2. De waarheid in haar reinheid wordt gevonden in Hem, in zijn geschreven onderwijs, en in hetgeen tot het hart spreekt. In de mens is de waarheid vermengd en vervalst; in Jezus is zij zuiver, onvermengd.
3. De waarheid in haar evenredigheden, Hij onderwijst alle waarheid in haar ware verhoudingen. Christus is geen karikaturist, geen partijman, geen politicus.
4. De waarheid in haar kracht. Van Hem komt zij treffend, overredend, overtuigend, almachtig. Zij maakt levend, en ondersteunt.
5. De waarheid in haar geest. Zijn woorden zijn geest, leven, liefde..
6. De waarheid in haar zekerheid. “Voorwaar! Voorwaar,” is zijn Motto.
7. De waarheid in haar blijdschap. Hij spreekt van blijdschap tot de ziel. De waarheid in Jezus is een blijde boodschap. Merk het voordeel op om in Christus hogeschool te studeren.
III. De verkondiging, die hier het gevolg van is. Wat Jezus ons in de duisternis gezegd heeft, moeten wij openlijk en in het licht zeggen.
Wij moeten publiciteit, openbaarheid zoeken. Wij moeten prediken “op de daken.” Wat is deze boodschap, die wij in het oor gehoord hebben? Wij wensen te getuigen dat-
1. Er vrede is in het bloed van Jezus.
2. Er een heiligende kracht is in zijn Heilige Geest,
3. Er rust is in het geloof in onze Heere en God.
4. Er veiligheid is in het gelijkvormig zijn aan ons groot Voorbeeld.
5. Er blijdschap en zaligheid is in het nabij zijn bij Jezus, onze Heere. Naar mate wij meer horen, zullen wij meer hebben om mee te delen. Ach! dat de mensen onze ernstige getuigenis wilden aannemen! Wilt gij het niet aannemen, gij, die ons in dit uur hoort?
Tekeningen.
Claus Harms, een van de beste predikers van Duitsland, ontmoette eens een vriend, aan wie hij zei, hoeveel maal per dag hij verplicht was te spreken; waarop deze hem vroeg: “Maar, vriend Harms, als gij zo veel spreken moet, wanneer zijt gij dan stil? En wanneer spreekt Gods Geest dan tot u?” Deze eenvoudige vraag maakte zo’n diepe indruk op Harms, dat hij besloot om voortaan een gedeelte van iederen dag in stille afzondering en studie door te brengen.
“Hoe komt het” zei eens een Christen tegen zijn metgezel, terwijl zij beiden uit de kerk kwamen, waar zij de Godzalige Ds. Bramwell hadden horen prediken, “hoe komt het, dat Broeder Bramwell ons altijd zo heel veel zegt, dat nieuw voor ons is?” En zijn vriend antwoordde: “Broeder Bramwell woont zo dicht bij de poort van de hemel, dat hij veel dingen hoort, welke wij, die verder af wonen, niet kunnen horen.”
J.H. HITEHENS.
Van een zeker prediker werd gezegd: “Hij predikt, alsof Jezus Christus naast hem stond. Ziet gij niet, hoe hij zich van tijd tot tijd eens omkeert, als om te vragen: “Heere Jezus wat zal ik nu zeggen?” Wat de mensen anderen leren in hun lied, hebben zij zelf geleerd in de school van het lijden. Zij, die de waarheid van God bezitten, zijn ijverig om haar te verspreiden. “Want,” zoals Carlyle zegt, “indien pas verkregen goud de zakken branden, totdat het er uit wordt genomen en in omloop gebracht, dan is dit nog veel sterker het geval met een pas verkregen waarheid.” Een dienstknecht werd door zijn heer gezonden om een geschenk in vis bij een vriend te brengen, en hij zei tot hem, dat hij dit zo spoedig mogelijk moest doen. In allerijl greep de man de mand en ging op weg; maar toen hij aan het einde van zijn reis was gekomen, werd hij door iedereen uitgelachen, want hij had de vis vergeten; zijn mand was leeg. Leraar! Prediker! Laat u niet iets dergelijks overkomen.
In het Zuiden van Frankrijk had ik dikwijls behoefte aan een vuur in mijn kamer, maar als men aan mijn verzoek voldeed, had ik er toch niet veel genot van. De bewoners van dit zachte klimaat bouwen hun haarden zo slecht, dat al de warmte de schoorsteen ingaat. Hoe groot de vlam ook is, het is alsof de haard tot niets anders in staat is dan zichzelf te verwarmen. Evenzo zijn er veel belijders van ons heilig geloof, die alleen maar voor zichzelf genade, en Godvruchtige gewaarwordingen schijnen te verkrijgen; hun warmte gaat hun eigen schoorsteen in. Wat hun in de duisternis gezegd is, houden zij in de duisternis, en hetgeen hun oor gehoord heeft, schenkt nooit genoegen of zegen aan een ander oor.
C.H.S.