Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten. Jozua 1:5
Dit woord moet het hart van de zoon van Nun vaak tot heerlijke troost zijn geweest, wanneer hij zag dat de mensen hem gingen ontvallen. Van al zijn metgezellen was alleen nog de eerbiedwaardige Kaleb over, met wie hij samen de reis van veertig jaar door de grote en vreselijke woestijn had gemaakt. Kaleb en hij waren de laatste twee schoven van de grote oogst, en beiden waren als koren dat op hokken stond, rijp voor de graanschuur. Oude mensen worden eenzaam, en dat is geen wonder. Ik heb hen horen zeggen dat ze leven in een wereld waarin de mensen hen niet meer kennen, nu hun oude vrienden de een na de ander zijn overleden, en zij achterblijven – als de laatste zwaluw in de herfst, als zijn maatjes een zonniger klimaat hebben opgezocht. Toch zegt de Heere: Ik zal u niet begeven en zal u niet verlaten. Ik zal niet sterven, Ik ben altijd met u. Wat de generatie betrof die rondom Jozua was opgestaan – die was maar heel weinig beter die van hun vaders. Jozua had evenveel met hen te stellen als Mozes. Het schijnt dat de Heere hem gebiedt geen vertrouwen in hen te stellen, en niet gefrustreerd te raken als ze leugenachtig en onbetrouwbaar zouden zijn. Ik zal u niet begeven; zij misschien wel, maar Ik niet. O wat is het een zegen als we weten dat in een gemene en grillige wereld, waar hij die zijn brood met ons eet, de verzenen tegen ons opheft, waar de favoriete raadsman een Achitofel wordt en zijn wijsheid in een geraffineerde haat verandert, er een Liefhebber is ‘Die meer aankleeft dan een broeder’, Een Die trouw is en ons zekere blijken geeft van een liefde die vele wateren niet kunnen uitblussen.