Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden. Geliefden, indien God ons alzo lief heeft gehad, zo zijn ook wij schuldig elkander lief te hebben. 1 Johannes 4:10-11
De Wet beveelt liefde; werkelijk, al haar geboden zijn vervat in dat ene woord liefde. Meer uiteengezet luidt het aldus: ‘Gij zult de Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw kracht, en uit geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf’; toch komt dit alles neer op: ‘Gij zult liefhebben.’ Maar uit oorzaak van onze verdorvenheid werkt de Wet geen liefde uit. Ons is geboden lief te hebben, maar wij doen het niet. De geest, die in ons heerst, is zelfzuchtig en verlustigt zich in nijd en vijandschap. Vanwaar komen oorlogen en vechterijen onder ons voor? Komen ze niet voort uit onze begeerlijkheid?
Sedert de val is de mens de bitterste vijand van de mens op aarde geworden, en is de wereld vol haat, laster, strijd, vechterij, verwonding en moord. Al wat de Wet kan doen is de boosheid van de vijandschap aantonen en straf bedreigen. Maar ze kan een onherboren hart niet met een fontein van liefde voorzien. De mensen blijven liefdeloos en onbeminnelijk totdat het Evangelie beslag op hen legt en door genade teweeg brengt wat de Wet niet kan doen, omdat ze door het vlees krachteloos is.
De liefde verovert vele harten voor het Koninkrijk van God. Ze zal haar heerschappij uitbreiden totdat liefde over de gehele aarde regeert, en alzo zal het Koninkrijk van God onder de mensen worden opgericht, en God zal onder hen wonen. Voor het tegenwoordige ogenblik is de liefde het onderscheidingsteken van de kinderen van God. Jezus zei:’Hieraan zal de wereld bekennen dat u Mijn discipelen bent, als u liefde hebt onder elkander.’ En Johannes schreef: ‘Wij weten dat wij van de dood in het leven zijn overgegaan, omdat wij de broederen liefhebben.’ De mens, wiens geest zelfzuchtig is, heeft de Geest van Christus niet, en ‘indien iemand de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe.’ Iemand van een nijdige en twistgierige geest is blijkbaar geen volgeling van de zachtmoedige en liefhebbende Jezus, en die Christus niet navolgt is geen van de Zijnen. Die Christus toebehoren zijn met Zijn liefde vervuld.
‘Een iegelijk, die liefheeft, is uit God geboren en kent God; die niet liefheeft, die heeft God niet gekend, want God is liefde.’ God is het middelpunt van de liefde van de gelovigen; de heiligen vormen een nauwer kring van bijzondere geliefden, en al de mensenkinderen worden omvat door de omtrek van de cirkel van de liefde. ‘Die in de liefde blijft, blijft in God, en God in hem’, en hij alleen is een kind van God, die vriendelijk en liefhebbend van hart is en die, waar hij zich ook bevindt, vrede en goedwilligheid onder de mensen tracht te bevorderen.
De heiligen beginnen met liefde tot God. Deze moet altijd de hoogste plaats innemen, want God is het hoogste en heerlijkste Wezen, en geheel ons hart behoort Hem toe. Vervolgens komt, om Jezus’ wil, de liefde tot allen, die in Christus zijn. Er bestaat een bijzonder nauwe en innige betrekking tussen het ene kind van God en al de anderen. Indien wij Dengene liefhebben, die geboren heeft, hebben wij ook allen lief, die uit Hem geboren zijn. Zou een kind zijn broeders niet met een bijzondere, tere liefde beminnen? Het beginsel van de liefde eenmaal ingeplant, stort in het hart van de bekeerde mens een liefde uit tot alle mensen. Niet dat hij enig behagen kan hebben in de goddeloze; God Zelf kan dat niet doen; Zijn heiligheid verafschuwt alle ongerechtigheid.
De geëiste liefde is niet de liefde van het welbehagen, maar de liefde van de goedwilligheid, zodat wij het goede willen en met inspanning van al onze kracht het goede zoeken voor allen, die op de vlakte van de aarde wonen. Bent in deze heilige onzelfzuchtige liefde navolgers van God als geliefde kinderen. Onze hemelse Vader is goedertieren over de ondankbaren en bozen; en zo moeten ook wij zijn, verlangende dat de verst afgedwaalde mag teruggebracht en recht en goed worden. De liefde wenst te verwekken wat beminnelijk is zelfs in de onbeminnelijkste van de mensen en bereikt, met Gods hulp bij haar pogen, haar doel.
Ik hoor iemand zeggen: ‘Dat is een grote gedachte. Moeten wij zó liefhebben? Vanwaar krijgen wij die liefde? Onze harten zijn eng, de mensen zijn onwaardig, de tergingen zijn menigvuldig, daar heerst een andere geest in de wereld: waar moet die liefde vandaan komen, – die stroom van liefde, die de toppen van de bergen van de onwaardigheid van de mens bedekt?’ Bent u gekomen tot aan de oorsprongen van de zee, en hebt u in het onderste van de afgrond gewandeld? Nu, onder de leiding van Gods Geest willen wij de oorsprongen van de zee van de liefde opsporen. Op een enkele plaats slechts zullen wij liefde genoeg vinden voor ons hoogste doel, dat ook het doel is van God Zelf. Daar is een grenzeloze oceaan, waar wij ons mogen indompelen, en waaruit wij ons verzadigen mogen tot overvloeien toe.
Waar is de onfeilbare beweegreden van de liefde? Want de liefde wordt op een zware proef gesteld. Kunnen wij een drangreden vinden, die nimmer falen zal zelfs tegenover de meest tergende mens? Kunnen wij een drijfveer vinden voor toegenegenheid, die ons helpen zal in tijden van ondankbaarheid, wanneer laaghartige vergelding zelfs het hart van de liefde dreigt te doen bevriezen? Ja, daar is zulk een drijfveer, daar is een kracht, waardoor zelfs onmogelijkheden van de liefde kunnen volbracht worden, en wij zullen met een voortdurende drang vervuld worden, die het hart tot onophoudelijke liefde aanzet.
Laat ons dan, in de eerste plaats, letten op de onuitputtelijke bron van de liefde:
‘Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad.’ Laat ons ten tweede opmerken, het wonderbare uitvloeisel van die liefde: ‘God heeft Zijn Zoon gezonden tot een verzoening voor onze zonden.’ En laat ons voorts, ten derde, de overvloeiing van die liefde in ons beschouwen, wanneer ze onze harten vervult en zich tot anderen uitbreidt: ‘Geliefden, indien God ons alzo lief heeft gehad, als zijn ook wij schuldig elkander lief te hebben.’
I. De onuitputtelijke bron van de liefde. Onze tekst bevat twee woorden, waarop ik nadruk wens te leggen: ‘niet’ en ‘maar.’
Het eerste is ‘niet.’ ‘Hierin is de liefde, – niet dat wij God liefgehad hebben.’ Zeer natuurlijk denkt menigeen dat dit betekent: ‘niet dat wij God eerst liefgehad hebben.’Dit is niet juist de waarheid, die hier getuigd wordt. Maar toch is het een belangrijke waarheid, die in ditzelfde hoofdstuk met zoveel woorden vermeld wordt: ‘Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft’ (vs. 19). De oorzaak van de liefde in het heelal is niet, dat de mens God het eerst liefhad. Geen schepsel kon God liefhebben vóór God hem lief had. Want het bestaan van enig schepsel is aan Gods voorkomende liefde te danken. Zijn liefdeplannen waren alle gevormd en veel daarvan uitgevoerd vóór wij geboren werden; en toen wij geboren waren had niemand van onze God eerst lief, zodat hij God zocht, alvorens God ons zocht, of verzoening met God zocht vóór Hij verzoening zocht met ons.
Nee, wat ook van de vrije wil als stelsel mag gezegd zijn, nooit is het een feit gebleken, dat enig mens, aan zichzelf overgelaten, naar God verlangde, of naar vriendschap dorstte met zijn Maker. Indien hij berouw heeft over zijn zonde, is het omdat de Geest van God hem eerst bezocht, en hem zijn zonde ontdekt heeft; wanneer hij naar herstelling verlangt, is het omdat hij allereerst geleerd heeft voor Gods toorn te vrezen en naar heiligheid te verlangen.
Geen aanspraak, recht of deugd komt ons, o God, te stade; Gans soeverein en rijk en vrij is Uw genade.
Wij schrijven met dikke, grote letters het omgekeerde heen over de gedachte dat de liefde van de mens ooit de liefde van God kan vóórkomen. Dat is buiten alle bedenking. ‘Niet dat wij God liefgehad hebben.’ Let op een tweede betekenis, namelijk, niet dat enig mens God in het geringste liefhad van nature, hetzij eerst, hetzij wederkerig; niet dat zelfs een enkele van onze ooit genegenheid tot God betoonde, of hebben kon, zolang wij in onze natuurlijke toestand verkeren. In plaats van God lief te hebben is de mens onverschillig tegenover God. ‘Er is geen God’, zegt de dwaas in zijn hart, en van nature zijn wij allen zulke dwazen. Het is de wens van de zondaar, dat er geen God is. Van nature loochenen wij Gods bestaan, en indien al niet ons hoofd tot godloochening neigt, doet het toch ons hart. Wij wensen dat wij konden zondigen naar ons welgevallen, en geen gevaar liepen daarom tot verantwoording te worden geroepen.
God leeft niet in onze gedachten, en als Hij daarin komt is het als een schrik en ontzetting. Nee, erger dan dat, de mens leeft in vijandschap met God door boze werken. In de heiligheid, die God ten toon spreidt, heeft de mens geen lust; de zonde, die God verfoeit, heeft bekoring en betovering voor het onvernieuwde hart; zo zijn de wegen van de mens het tegenovergestelde van de wegen van God. De mens is verdorven, hij kan niet met God wandelen, want hij stemt niet met Hem overeen; hij is geheel boos, en God is geheel goedheid, en daarom kan er geen liefde tot God bestaan in het natuurlijk hart van de mens. Hij mag zeggen dat hij God liefheeft, maar dan is het een god van zijn eigen vinding, en niet Jehovah, de God van de Bijbel, de enig levende en waarachtige God. Het natuurlijk hart kan geen rechtvaardig God en Zaligmaker verdragen; zijn vleselijk bestaan is vijandig tegen God, en is niet met God verzoend, noch kan het ook zijn. Het onherboren hart is, als het op liefhebben aankomt, een gebroken bak, die geen water kan houden. In onze natuurlijke staat is er niemand die goed doet, nee, niet tot één toe; zo is er ook niemand, die God liefheeft, nee, niet één.
Wij komen nader tot wat Johannes bedoelt, wanneer wij op deze ontkenning letten als toepasselijk op hen, die God liefhebben. ‘Niet dat wij God liefgehad hebben’, – dat is, dat onze liefde tot God, zelfs wanneer ze bestaat, en zelfs wanneer ze invloed op ons leven oefent, niet waardig is in aanmerking te komen, als een bron, waaruit liefde vloeit. De apostel keert ons van haar af tot iets, dat oneindig groter is, en roept dan uit:’Hierin is de liefde.’ Ik zie uit naar ‘de oorsprongen van de zee’, en u wijst mij op een kleine poel te midden van de rotsen, die ten tijde van de vloed ontstaan is. Ik ben verheugd die poel te zien: hoe helder, hoe blauw, hoe gelijk aan de zee, waaruit hij voortkwam. Maar wijs hier niet op als de oorsprong van de grote waterstromen. Want indien u dat doet, zal ik glimlachen over uw kinderlijke onwetendheid, en u wijzen op gindse bruisende oceaan, die zijn golven in de hoogte stuwt. Wat is uw kleine poel vergeleken met de onafzienbare Atlantische Oceaan? U wijst mij op de liefde in het hart van de gelovigen, en zegt: ‘Hierin is de liefde.’
U doet mij glimlachen. Ik weet dat er liefde is in dat oprecht gemoed. Maar hoe kan ze in aanmerking komen bij de grote golvende oceaan van de liefde van God even bodem als grenzeloos. Het woordje ‘niet’ is niet slechts op mijn lippen, maar in mijn hart, als ik aan deze twee denk: ‘niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad’. Hoe armelijk is onze liefde in haar hoogste uiting, vergeleken met de liefde, waarmee God ons bemint!
Laat mij een ander beeld gebruiken. Denkt dat wij de wereld moesten verlichten, en dat een kind ons een heldere spiegel wees, die de zon weerkaatste, en dat het uitriep: ‘Hierin is het licht.’ U en ik zouden dan zeggen: ‘Onnozel kind, dat is slechts ontleende glans; daar is het licht niet, maar ginds, in de zon.’ De liefde van de heiligen is niet anders dan de weerglans van de liefde van God. Wij hebben liefde, maar God is liefde. Als ik aan de liefde van sommige heiligen tot Christus denk, bekoort ze mij, want ze is een niet te versmaden vrucht van de Geest.
Wanneer ik aan de apostel Paulus denk, die alle dingen schade achtte om Christus’ wil; wanneer ik aan onze zendelingen denk, die de één na de ander naar de koortsachtige streken van Afrika’s kust gaan en sterven voor Christus; en wanneer ik het martelaarsboek lees en de belijders op de brandstapel zie, dodelijk geblakerd en nochtans van hun Heere en Meester getuigend, – verblijd ik mij over de liefde van de heiligen tot hun Heere. Toch is dit slechts een beekje; de onpeilbaar diepe, de eeuwige bron, waaruit alle liefde opwelt, gaat alle menselijke liefde te boven, en wordt gevonden in God, en in God alleen. ‘Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad.’
Laat ons onze liefde tot God vergelijken met Zijn liefde tot ons. Waarde broeders, wij hebben God lief, en wij behoren dat te doen, dewijl Hij oneindig beminnelijk is. Wanneer het verstand eenmaal verlicht is, ziet het alle beminnelijkheid in God. Hij is zo goed, als genadig, als volmaakt, dat Hij onze aanbiddende liefde afdwingt. De bruid in het Hooglied somt, als ze aan haar Geliefde denkt, alle soorten van schoonheid in Hem op, en roept dan uit: ‘Ja, al wat aan Hem is, is gans begeerlijk!’Daarom is het natuurlijk, dat wie God ziet Hem moet liefhebben. Maar nu, denk aan Gods liefde tot ons; is ze niet onvergelijkelijk groter, omdat er geen liefde hoegenaamd in ons was en Hij ons toch liefhad? In ons is van nature niets om de genegenheid van een heilig God tot ons te trekken, maar juist het tegenovergestelde; en toch heeft Hij ons lief. Hierin is inderdaad de liefde.
Wanneer wij God liefhebben, dan is dit een eer voor ons. Het verheft iemand, wanneer hem vergund wordt zulk een heerlijk Wezen lief te hebben. Een wijsgeer schreef eens, dat het te driest was van een mens als vriend van God te spreken, en in de eerbied van die diepzinnige heiden was iets prijzenswaardig. Want inderdaad is er een oneindig verschil tussen de hoogheerlijke God en het zondig menselijk schepsel. Toch verwaardigt zich God in neerbuigende goedheid Abraham Zijn vriend te noemen, en zegt Jezus: ‘Gij zijt mijn vrienden’; dit is boven alle verdenking en een heerlijke openbaring van de Heilige Geest. Welk een verhoging ligt daarin voor ons!
Anderzijds, Gods liefde tot ons kan Hem niets toevoegen; ze geeft, maar ontvangt niet. De liefde van God kan geen vergelding erlangen. Dat Hij, de Oneindige, Zich wilde neerbuigen om het eindige lief te hebben; dat Hij, de volmaakt Heilige, de schuldige wilde liefhebben, is een alle denkbeeld te boven gaande goedgunstigheid. Ziet verder wat ze insluit, want deze liefde maakt het noodzakelijk dat, in de persoon van Zijn geliefde Zoon, God ‘door de mens veracht en verworpen’ zou worden. Zijn eer zou verzaken en met de overtreders geteld worden. ‘Hierin is de liefde.’
Wanneer wij God liefhebben is dit voor ons wezenlijk een groot gewin. Die God liefheeft, heeft in de meest eigenlijke zin zichzelf lief. Wij worden met goederen vervuld, wanneer wij vol liefde zijn tot God; ze is onze welvaart, ons welzijn, onze kracht en onze lust. Maar God wint niets door ons lief te hebben. Slechts node kom ik er toe die beide tegenover elkander te stellen, want onze liefde is zo arm en deerniswekkend in vergelijking met de onmetelijke liefde van God.
Het is onze plicht, God lief te hebben; wij zijn gehouden het te doen. Als Zijn schepselen behoren wij onze Schepper lief te hebben; als door Zijn zorg bewaard liggen wij onder de verplichting Hem wegens Zijn goedheid lief te hebben; wij zijn Hem zoveel verschuldigd, dat onze hoogste liefde slechts een flauwe erkenning van onze schuld is. Maar God heeft ons lief, aan wie Hij niets verschuldigd is. Want welke aanspraak een schepsel op zijn Schepper mag gehad hebben, alles hebben wij verbeurd door onze opstand tegen Hem. Zondige mensen hebben geen rechten tegenover God dan alleen het recht om gestraft te worden.
Toch openbaart God ongehouden liefde tot ons geslacht, dat alleen waard was verdorven te worden. Woorden ontbreken mij, om uit te drukken wat mijn hart hierbij gevoelt. O God! Hoe oneindig was Uw liefde, die U onverplicht, vrij en ongezocht ten toon hebt gespreid, alleen omdat U lief wilde hebben, ja, U hebt lief, omdat U liefde bent. Er was voor U geen oorzaak, geen reden, geen aanleiding om de mens lief te hebben, dan alleen dat Uw eigen hart U daartoe drong. Wat is de mens, dat U zijns gedachtig zou zijn?’Hierin is de liefde Gods, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad.’
Hebben wij aldus de bronwel van de liefde aangewezen, laat ons dan daaruit drinken en uit geen andere. Indien u de wereld ingaat en zegt: ‘Ik heb mijn medemensen lief, omdat ik God liefheb’, is uw beweegreden goed, maar ze is twijfelachtig, beperkt, veranderlijk. Hoeveel beter is het, te zeggen ‘Ik heb mijn medemensen lief, omdat God mij liefheeft.’ Wanneer mijn liefde tot God verkoelt, en wanneer ik ter oorzaak van mijn zwakheid en onvolmaaktheid tot de vraag kom, of ik God wel liefheb, dan zou mijn reden en drang mij ontbreken, indien ze in mijn eigen liefde tot God lagen. Maar wanneer ik de gevallenen liefheb, omdat God mij liefheeft, dan heb ik een onveranderlijke drang, een onmiskenbare grond, een machtige drijfveer, die niet te weerstaan is; waarom de apostel uitroept; ‘De liefde van Christus dringt ons.’ Het is voor een Christen altijd zaak de sterkste drangreden te hebben, zich op de sterkste en duurzaamste kracht te verlaten en daarom vermaant ons de apostel op de Goddelijke, en niet op onze eigen liefde te zien. ‘Hierin is de liefde’, zegt hij, ‘niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat God ons lief heeft gehad.’ Zover over het ‘niet.’
Laat ons thans letten op het ‘maar’. ‘Maar dat God ons lief heeft gehad.’ Ik heb niets nieuws te zeggen, ook wens ik u niets nieuws te zeggen. Maar ik wens met u stil te staan bij elk van deze woorden: ‘God heeft ons liefgehad.’ Gewichtige woorden! God, Die oneindig heilig is en geen ongerechtigheid kan dulden, Hij heeft ons liefgehad; Hij, Wiens heerlijkheid de bewondering uitmaakt van de hoogste en verstandigste wezens, ‘Hij heeft ons liefgehad.’ ‘God’, Wie de hemel van de hemelen niet kan bevatten, ‘heeft ons liefgehad’. ‘God’ de Algenoegzame, Die ons niet nodig heeft, Die niets uit onze hand ontvangen kan, ‘God heeft ons liefgehad’. Welk een stof tot blijdschap is daarin vervat! O, dat wij het mochten beseffen! Welk een hoop, en dat voor hopeloze zondaren, ‘God heeft ons liefgehad.’ Indien iemand het bewustzijn hebben kon, dat al zijn medemensen hem liefhadden, indien hij de zekerheid verkrijgen kon dat hij door alle engelen geliefd, door cherubijnen en serafijnen om het zeerst bemind werd, zouden dit slechts zoveel druppelen zijn en alles samengenomen niet te vergelijken wezen met de onmetelijke oceaan, die besloten ligt in het feit dat’God ons lief heeft gehad.’
Verder klinkt ons het zilveren klokgelui tegen: ‘God heeft ons liefgehad.’ Ik meen dat de apostel hier minder spreekt over Gods bijzondere liefde tot Zijn uitverkorenen, dan wel over Zijn liefde tot de mens in het algemeen. Hij aanschouwde ons geslacht zoals het verdorven is door de val, en kon het niet verdragen dat de mens verloren zou gaan.
O God, wat is de mens, dat U zijns gedenken, en de zoon des mensen, dat u hem bezoeken zou in liefde! Toch heeft Hij hem zo bezocht. Gods liefde deed Hem de val van de mens betreuren en uitroepen: ‘Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar ze hebben tegen Mij overtreden’; en hemel en aarde riep Hij op om getuigen te zijn van Zijn smart. Hij zag dat de zonde de mens in armoede en ellende gedompeld had er, voor eeuwig verderven zou, en wilde dit niet gedogen. Hij had hem lief met de liefde van medelijden, met de liefde van de tere en innige goedgunstigheid, en Hij verklaarde onder ede: ‘Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik lust heb in de dood des goddelozen, maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve!’ – ‘Hierin is de liefde.’ Indien dan u en ik met God verzoend zijn, mogen wij, elk voor zich, klem leggen op dit woord liefde, en haar als een bijzondere, werkdadige, verkiezende liefde aanmerken.
Laat elke gelovige zeggen: ‘Hij heeft mij liefgehad, en zichzelf voor mij gegeven.’ ‘Gegeven.’ Welk een kracht ligt er in mijn tekst: ‘God heeft ons liefgehad’; het is niet genoeg dat Hij medelijden met ons gehad, ons gespaard, ons geholpen heeft. Maar Hij heeft ons liefgehad. De gedachte dat God mij heeft liefgehad, heeft mij menigmaal van mijn zetel doen opspringen. Ik kon die heuglijke waarheid niet stilzittend aanhoren. Die kennis is voor mij te wonderbaar, ze is hoog, ik kan er niet bij. Het is zo aangenaam, geliefd te worden zelfs door een hond; zo liefelijk, bemind te worden door een klein kind; zo strelend, aangehangen te worden door een vriend; zo genoeglijk, gezocht te worden door kinderen van God. Maar o, door God te worden bemind, en dat te weten! – dat is zaligheid! Kan een mens een andere hemel wensen dan zeker te weten dat hij zich in de liefde van God verlustigen mag?
Let op het derde woord. ‘God heeft ons liefgehad’ – ‘ons’ de onbeduidendste van alle wezens. Daar is ergens een mierennest. Het krielt van mieren. Bij zwermen gaan ze uiteen. Let op één van die wriemelende dieren. Maar nee, u hebt er niets voor nodig. Wat het doet gaat u niet aan. Laat het gaan. En toch hebt u meer belang bij die mier dan God bij u. ‘Al de inwoners van de aarde zijn als niets geacht voor Hem.’ Wat bent u ook in deze grote stad! – één man, één vrouw in Londen, in Engeland, in de bevolking van de wereld wat betekent u? En wat beduidt nog de bevolking van deze wereld vergeleken bij het heelal? Ik stel mij voor dat al de sterren, die wij bij nacht waarnemen, al de talloze werelden binnen onze gezichtskring, slechts als een stofje zijn in een afgelegen hoek van Gods grote huis. Het gehele zonnestelsel en al de wereldstelsels, waaraan wij ooit gedacht hebben, zijn slechts als een druppel aan een emmer vergeleken bij de grenzeloze zee van de schepping; en deze weer is als niets in vergelijking met de oneindige God.
En toch ‘God heeft ons liefgehad’ – ons onbeduidende schepselen van een uur. Wat meer zegt, Hij heeft ons liefgehad, ondanks wij in onze nietigheid tegen Hem durfden opstaan. Wij verhieven ons tegen Hem, wij schreeuwden: ‘Wie is Jehovah?’ Wij hieven onze hand op om tegen Hem te strijden! Waanzinnige worsteling. Indien Hij ons met een oogopslag vernietigd had, zou het slechts geweest zijn wat wij van Zijn hand verdiend hadden. Maar ziet, Hij heeft ons liefgehad – ons liefgehad, merkt er wel op, toen wij tegen Hem in opstand waren. Ondoorgrondelijk wonder!
Let er op dat het voorgaande vers van ons spreekt als dood zijnde in de zonde: ‘Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem.’ Daarom waren wij dood, dood voor alle goeds, onbekwaam om iets goeds te bedenken of te doen, misdadigers, opgesloten in de kerker van de veroordeelden; en desniettegenstaande heeft God ons met een grote liefde liefgehad, juist zelfs toen wij dood waren in zonde en misdaden.
Kind van God, Gods liefde tot u in het heden is wonderlijk. Maar denk u Zijn liefde jegens u toen u zich in opstand tegen Hem verheven had; toen geen zweem van heilig, geestelijk leven in uw gehele wezen te vinden was. Toch heeft Hij u liefgehad, en Zijn Zoon gezonden, opdat u door Hem leven zou. Ja, Hij heeft ons liefgehad, toen wij in zonde verzonken waren. Zegt onze tekst dit niet? Want Hij heeft Zijn Zoon gezonden tot een verzoening voor onze zonden, en dit sluit in dat wij verzoening behoefden. Onze rechtvaardige Rechter was tegen ons ontstoken; Zijn rechtvaardige wraak was tegen onze boosheid ontbrand. En des ondanks ‘heeft Hij ons liefgehad.’ Als Rechter was Hij tegen ons vergramd. Maar toen heeft Hij ons liefgehad. Hij was gehouden te straffen en toch besloten te verlossen.
Dit is een wereld van wonderen! Ik ben werkelijk verlegen met mijn tekst. Ik verklaar mij machteloos tegenover mijn onderwerp. Maar wie van ons kan het ondoorgrondelijke peilen? ‘Hierin is de liefde’, dat God vrij, uit eigen beweging van Zijn hart heeft willen liefhebben. Dit is de grond van de liefde; dit is de onuitputtelijke bron, waaruit alle liefde moet opwellen. Als wij liefde begeren, moeten wij hier komen om onze vaten te vullen en haar aan anderen te brengen. De liefde, die uit onze eigen boezem welt, is oppervlakkig, zwak en beperkt. Maar de liefde van God is een zee, altijd fris en vol en overvloeiend. Hier zijn die fonteinen van de zee, waarvan wij spraken:’Hierin is de liefde.’
II. Ik vraag uw aandacht een weinig langer, wanneer ik zo goed als ik kan spreek over de wondervolle uitwerking van die liefde, ‘Hierin is de liefde, niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat God ons lief heeft gehad en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden.’ Geliefden, de liefde van God wordt aanschouwd in de Schepping: wie het samenstelsel van het menselijk geraamte en zijn omkleedselen naspeurt, zal er grote liefde van God in zien. De liefde van God is op te merken in de Voorzienigheid: wie de liefderijke hand van God in het dagelijks leven opmerkt, zal niet ver behoeven te staren om tekenen van vaderlijke zorg te zien. Maar wanneer u wenst te weten wanneer de diepe bron van de liefde van God uitgebroken is, en zich in de volheid van haarkracht over allen uitstortte; indien u haar aanschouwen wilt als een stroom, zoals de watervloed ten tijde van Noach, moet u wachten totdat u Jezus te Bethlehem ziet geboren worden en Hem ziet kruisigen op Golgotha. Want Zijn komst tot de mensen is de meest Goddelijke openbaring van de liefde.
Overdenk elk woord: ‘God heeft Zijn Zoon gezonden.’ God ‘heeft gezonden’. Liefde is de drijfveer van die zending. Indien er verzoening geschieden moest tussen God en mensen, moest de mens tot God gezonden hebben; de belediger moet de eerste zijn om vergeving af te smeken; de zwakkere moet tot de sterkere om hulp roepen; de arme moet hem vragen, die aalmoezen uitdeelt. Maar ‘hierin is de liefde’ dat God’gezonden heeft.’ Hij was de eerste om gezanten van vrede te zenden. Thans zijn ‘wij gezanten van Christus’ wege alsof God door ons bade: wij bidden van Christus’ wege: laat u met God verzoenen.’ O welk een wonder van de liefde, dat God niet heeft willen wachten totdat de oproerige mensenkinderen zich om verzoening wendden tot Zijn troon, maar Zelf verzoening voor hen zocht.
Meer nog, God ‘heeft Zijn Zoon gezonden’. Wanneer mensen een gezantschap zenden aan een hogere macht, kiezen ze enige aanzienlijken van hun volk, om zich tot de machtige vorst te begeven. Maar als ze tegenover een lagere macht staan, oordelen ze een ondergeschikt persoon voldoende voor zulk een werk. Bewondert dan de volmaakte liefde van de eindeloos genadige God, dat Hij bij het zenden van een gezant tot de mensen geen engel noch de schitterendste van Zijn troongeesten bezigde. Maar Hij zond Zijn Zoon – o, welk een liefde van God jegens mensen! Hij zond Zijn eniggeboren Zoon tot opstandelingen, die Hem niet wilden ontvangen, niet naar Hem wilden horen, maar Hem bespuwden, Hem geselden, Hem naakt uittogen, Hem vermoordden. Ja ‘Hij heeft Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven.’ Hij wist wat Zijn zending zou uitwerken, en toch zond Hij Hem.
Opdat de zondaar leven moog,
Daalt zelfs de Schepper van omhoog, Verbergt Zijn hoge majesteit,
Wordt vlees, wordt onze zaligheid.
O Zoon van God, de mens gelijk,
Voor wie verlaat Ge Uw troon en rijk? Voor wie wordt Ge in ‘t stof verneerd, Die met een wenk ‘t heelal regeert?
Voor wie? Voor heilige englen?
Nee, Voor diepverlorenen alleen, Voor zondaars daalt der englen Heer, Voor gans godlozen daalt Hij neer.
Let voorts, niet slechts op de grootheid van de Gezondene,. maar op de innige betrekking tussen Hem en de beledigde God. ‘God heeft Zijn Zoon gezonden.’ Het vorige vers zegt: ‘Zijn eniggeboren Zoon.’ Wij kunnen van God alleen op menselijke wijze spreken, want in de luister van Zijn heerlijkheid is God onbegrijpelijk. Wat moet het, op menselijke wijze uitgesproken, Jehovah gekost hebben, Zijn eigen, eniggebore Zoon van het hart te scheuren om Hem te doen sterven. Christus is de Gelijke van de Vader, ze zijn eenswezens; er is maar één God. Wij doorgronden de verborgenheid van de Drieëenheid niet, maar geloven haar. Het was God Zelf, Die hierheen kwam in de persoon van Zijn geliefde Zoon; Hij nam alles op Zich: immers wij zijn ‘de Gemeente van God, die Hij gekocht heeft met Zijn eigen bloed.’ Wij stellen ons Abraham voor met het opgeheven mes, en staan verbaasd als wij hem de stem zien gehoorzamen, die tot hem sprak: ‘Neem nu uw zoon, uw enige, die u liefhebt, Izak, en offer hem tot een brandoffer.’
En hier zien wij God werkelijk doen wat Abraham in gehoorzaamheid wilde doen: Hij gaf Zijn Zoon. ‘Het behaagde de Vader Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem ziek gemaakt’. Worden wij niet mee gevoerd met de stromen van de liefde? Ik druk mij naar vermogen uit, mijn broeders, maar indien mijn woorden waren zoals ze behoorden te zijn, zouden ze uw harten ontvlammen. Verbaast zich niet nog de hele hemel over de dood van de Enig- geborene? De hemel is nog niet van zijn verwondering bekomen, dat de erfgenaam van alle dingen Zijn hoofd gebogen heeft in de dood. Hoe kan ik u naar behoren voorstellen hoe God de wereld liefhad, toen Hij Zijn Eniggeborene overgaf om te sterven, opdat zondaren leven zouden.
Gaat een stap verder. ‘God heeft Zijn Zoon gezonden tot een verzoening’, dat is, niet alleen om een Verzoener, maar de Verzoening te zijn. Zijn zelfopoffering was de voldoening, waardoor de genade in samenstemming met de gerechtigheid mogelijk is gemaakt. Ik heb wel door sommige mensen minachtend horen zeggen, dat God een offer geëist had alvorens verzoend te zijn, alsof dit uit het oogpunt van recht volstrekt onrechtmatig was. Maar laat mij hun in de oren fluisteren: God eiste het offer zeer zeker, want Hij is rechtvaardig en heilig. Maar God beschikte het Zelf. Bedenkt wel dat…. Jehovah het rantsoen beschikte, dat Hij vorderde. Hij Zelf, Zijn eigen Zoon, Die één met Hem was, was Het, die het Zoenoffer en de Verzoening werd. Dit betekent niet dat God de Vader liefdeloos was en niet bevredigd kon worden dan door Zijn Zoon te doden, maar dat God de Vader zo liefderijk was, dat Hij niet onrechtvaardig kon zijn; zo uitermate lief had, dat Hij een middel moest uitdenken, waardoor de mens rechtvaardig kon behouden worden.
Een onrechtvaardige verlossing zou er in ‘t geheel geen geweest zijn. De Heere God beschikte de verzoening, – ik wil niet zeggen in het lijden van Christus, hoewel dit waar is; ik wil niet zeggen in de dood van Christus, hoewel dit waar is. Maar ik wil het in Schriftuurlijke woorden uitdrukken, en hier vinden wij het in 1 Joh. 2: 2: ‘Hij’, dat is Jezus Zelf, ‘is de verzoening voor onze zonden.’ De Gezondene Zelf, zowel alles wat Hij deed als alles wat Hij leed, is de verzoening tussen God en de mens. ‘Hierin is de liefde’, want opdat er vrede en liefde tussen de mens en God zou bestaan, gaf God het zondoffer, werd de verzoening, opdat de hoogste liefde heersen zou.
Wat mij het wonderlijkst van alles voorkomt is, dat de Heere Jezus deel moest hebben niet alleen aan onze ellende, maar aan onze zonde. Want ‘Hij is het rantsoen voor onze zonden’. Dat God gemeenschap met ons kon hebben zover het onze deugden betreft, gesteld dat wij er hadden; dat Hij gemeenschap met ons kon hebben, zover het onze liefde betreft, gesteld dat wij er iets van bezaten, mag niet zo onmogelijk schijnen. Maar dat Hij eens Zijn Zoon zou zenden om met ons, zondaars, te verkeren, ja in aanraking te komen met onze zonden, en dus het zwaard niet slechts bij het gevest, maar bij het lemmet te vatten en het in Zijn eigen hart te stoten en ter oorzaak daarvan te sterven, dat is het hoogste wonder.
O, vrienden, Christus heeft Zich geenszins voor onze gerechtigheid overgegeven, maar Zijn leven afgelegd voor onze zonden. Hij aanschouwde ons als zondaren, toen Hij kwam om ons te verlossen. ‘Jezus Christus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken.’ Indien ik Christus tot op ditzelfde ogenblik niet gevonden had, hoop ik dat ik Hem nu zou vinden terwijl mijn ziel deze leer indrinkt. Door Gods Geest schijnt het mij toe, dat er zulk een uitzicht geopend is, dat zelfs de wanhoop het licht kan zien. Want indien God Zijn Zoon gezonden heeft om in aanraking te komen met de zonden van de mensen, dan kan ik, hoewel ik een mengsel van verfoeilijkheid en zonde ben, mij toch verblijden in de oneindige liefde van God.
O schuldigen, hoort deze woorden, die liefelijker zijn dan muziek en volheerlijker dan alle poëzie. Want zelfs de harpen van de engelen verheffen zich nimmer tot hogere tonen dan deze, die ik zo gebrekkig en eenvoudig voor uw oren herhaal, – zelfs deze blijde tijding dat God, Die de hemelen en de aarde gemaakt heeft, Die u beledigd hebt, niet wil dat u sterft, maar u zo zeer bemint dat Hij een weg tot verzoening opent door het lichaam van Zijn eigen dierbare Zoon heen. Er was geen andere weg, waardoor u met God verzoend kon worden, want had Hij u met een deel van Zijn wezen verzoend en niet met Zijn rechtvaardigheid, dan zou u in de grond van de zaak volstrekt niet met God verzoend zijn. Thans is het met God, volkomen rechtvaardig en heilig, Wiens toorn brandt tegen de zonde, met Hem, dat u verzoend bent door het geloof in Christus Jezus, doordat Hij Zijn leven heeft afgelegd voor de mensen. O dat God dit zegende aan allen, die de blijde tijding horen!
III. Ten slotte willen wij stilstaan bij de noodzakelijke uitbreiding van die liefde tot anderen. ‘Geliefden! Indien God ons alzo lief heeft gehad, zo zijn ook wij schuldig elkander lief te hebben.’ Onze liefde tot anderen is eenvoudig Gods liefde tot ons, die ons wordt ingestort en die uit ons naar buiten vloeit. Dat is alles. ‘Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad’, en dan hebben wij anderen lief. U hebt wel eens in hoog gelegen streken een mooie fontein gezien, die een openbaar park versierde. Hoe springt het water in de lucht! Het valt neer in een haar omringende kom, die zijn inhoud aan een lager gelegen kom doet toevloeien, welke hem op zijn beurt aan een derde kom afstaat.
Zo vormen de krachtig springende waterstralen van de eerste fontein telkens een nieuwe. Wanneer u nu bij de laagst gelegen fontein stond en zei: ‘Hierin is het water’, dan zou dat waar zijn, en even waar van de volgende hoger gelegene, en zo voorts. Maar wanneer u verder onderzocht vanwaar het water eigenlijk kwam, zou u verderop moeten zien en misschien wel tot aan een berghelling voortgaan, want daar is de uitgestrekte waterkom, vanwaar het door pijpen afvloeit en straks tot een aanmerkelijke hoogte opspringt, om in boogvormige stralen, die schitteren in de zon, neer te dalen.
Zo vloeit de liefde, die wij tot onze medeschepselen hebben, uit ons over zoals de zilveren waterval uit het volle waterbekken. Maar de eerste bron van die liefde is de onmetelijke liefde van God, die in haar diepste wezen verborgen is, die nooit verandert en nooit kan verminderen. Hierin is de liefde. Wanneer u en ik onze medechristenen en het gevallen mensdom willen liefhebben, moeten wij aan de geleiding verbonden zijn, die de liefde uit haar eeuwige bron overleidt, anders zullen wij spoedig in onze liefde falen.
Merk voorts op, broeders, dat zoals de liefde van God de bron van alle ware liefde in ons is, zo de geest van die liefde ons dringt. Wanneer u weet dat God liefheeft, breidt zich uw liefde tot al Gods kinderen uit; ik houd mij verzekerd dat dit bij u het geval is. Alleen zodra u aan Gods liefde begint te twijfelen wordt u hard en koud tegen hen. Maar wanneer uw hart verwarmd is door de liefde van een Verlosser, Die stervende Zichzelf voor u gaf, gevoelt u liefde tot elke bedelaar op straat, en wenst u elke onkuise deerne aan de voeten van Christus te brengen: dit is dan een natuurlijke drang. Indien Christus uw hart in Zijn liefde heeft gedompeld, zult u er mee bekleed en er van vervuld zijn.
Uw liefde zal dezelfde personen raken als de liefde van God, en om dezelfde redenen. God heeft de mensen lief; dus doet u het ook; God heeft hen lief, terwijl er niets goeds in hen is, en u wilt hen eveneens zo liefhebben. Soms wekt de goddeloosheid van de mensen in het hart van een waar Christen een sterker genegenheid jegens hen op. Hoe dieper ze gezonken zijn des te meer hebben ze een Verlosser nodig. Gevoelen onze Moravische broeders niet, wanneer ze als zendelingen uitgaan, dat ze zich liefst eerst tot de wildste volksstammen moeten begeven? Want ze zeggen: ‘Hoe dieper gezonken ze zijn, hoe meer ze een Zaligmaker behoeven.’ En moet niet de zendingsgeest de gelovigen doen beseffen, dat wanneer mensen zozeer ontaarden, dat ze zich tot het peil van de dieren verlagen en als duivels verwilderen, dit te meer de ijver moet aanvuren, om hen tot Christus te brengen?
Ik wenste dat de verfoeilijke geest, die onder de Christenen pleegt in te sluipen, naar zijn vader de duivel was gevaren, waar hij thuis behoort: ik bedoel die geest, die de armen en gevallenen veracht. Ik bedroef mij, wanneer ik mensen hoor zeggen: ‘Wat goeds is er van zulk uitschot te verwachten?’ De Gemeente van God beseft dat de zielen van de aller-geringsten dierbaar zijn, – dat de redding van de onreinste, van de onwetendste, van de diepst gezonken, van de meest verdierlijkte mannen en vrouw, die ergens leven, een zaak is, die de zorg van de gehele gemeente waard is, omdat het God de dood van Jezus Christus is waard geweest, zondaren, die dood in zonde waren, te brengen tot het leven in Hem.
Broeders en zusters, wij hebben de waarheid niet gegrepen voordat wij gevoelen dat onze liefde tot de mensen werkdadig moet zijn, omdat Gods liefde tot ons zo was. Zijn liefde lag niet besloten zoals de wateren in de verborgen holen van de aarde, maar ze vloeide uit, zoals de wateren in de dagen van Noach, waarvan wij lezen dat al de fonteinen van de grote afgrond opbraken. In de overgave van de Heere Jezus zien wij de wezenlijkheid van de Goddelijke liefde.
Wanneer wij armen zien, moeten, wij niet zeggen: ‘Wordt warm, wordt verzadigd; ik heb medelijden met u.’ Maar onze liefde moet hen uit onze voorraad verzorgen. Als wij onwetenden zien, moeten wij niet zeggen: ‘Ach, de kerk verwaarloost de massa; de kerk moet dat leren inzien.’ Maar wij moeten ons zelf moeite geven en ons inspannen om zondaren te winnen. Wanneer u gevallenen ontmoeten, moet u niet zeggen: ‘Ik wenste dat iemand zich hen aantrok.’ Nee, trek u zelf u hen aan. Ieder van ons heeft een roeping: laat die roeping vervuld worden.
Onze liefde moet de liefde van God in één opzicht navolgen, namelijk overal trachten verzoening te bewerken, behoeften te vervullen. Met dit doel heeft God Zijn Zoon gezonden. Heeft iemand u beledigd? Zoek verzoening. ‘O, maar ik ben de beledigde partij.’ Dat was God ook en Hij ging het recht voorbij en zocht verzoening. Broeder, doe eveneens. ‘Maar ik ben gehoond.’ Juist zo was God gehoond; alle onrecht was tegen Hem begaan, en toch heeft Hij Zijn Zoon gezonden. ‘Maar de tegenpartij is zo nietswaardig.’ Juist zoals u. Maar God heeft u liefgehad en Zijn Zoon gezonden. Ga heen en doe desgelijks. Ik bedoel niet dat die liefde oorspronkelijk uit uw eigen hart komt. Maar ik bedoel dat ze uit uw hart vloeit, omdat God haar in u heeft doen vloeien. U bent één van de kommen van de fontein: de liefde is van boven in u uitgestort, laat haar overvloeien tot hen, die beneden u zijn.
Ga voort en verder en tracht verzoening te bewerken, niet slechts tussen uzelf en uw vriend, maar tussen ieder mens en God. Laat dat uw toeleg zijn. Christus is de Verzoening van de mensen geworden, en wij zijn geroepen deze verzoening tot elke arme zondaar te brengen, die wij ontmoeten. Wij zijn geroepen hen te verkondigen dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, was; wij moeten hun zeggen ‘Hij is een verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden van de gehele wereld.’ God kan nu het woord van het Evangelie aan de gehele wereld doen prediken. Wij behoeven nooit te denken mensen te zullen ontmoeten, met wie God niet gezind is verzoend te zijn. De verzoening is zodanig, dat wie tot God komt zal worden aangenomen. God is altijd gereed elke ziel te ontvangen, die door Jezus Christus tot Hem komt. ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.’ Uw werk en het mijne is verzoening en al wat daarmee samenhangt.
En wanneer wij alles gedaan hebben, wat dan? Dan zullen wij niets hebben om op te roemen. Stelt u voor dat iemand zo lief zou hebben dat hij zichzelf geheel voor zijn medeschepselen gaf, en werkelijk voor hen stierf, zou hij dan iets hebben om op te roemen? Laat mij mijn tekst nog eens lezen. ‘Geliefden, indien God ons alzo lief heeft gehad, zo zijn wij ook schuldig elkander lief te hebben’; zodat, wanneer u het hoogste punt van zelfovergave bereikt hebt, u nooit stof tot roem zult hebben, want u hebt dan alleen gedaan wat u schuldig was. Wij zien dus dat de hoogste trap van Christendom alle denkbeeld van zaligheid door de werken uitsluit, want wanneer wij tot zijn hoogste spits komen, of uit liefde ons lichaam overgeven om verbrand te worden, dan zelfs hebben wij nog niet meer gedaan dan wij schuldig waren te doen, overeenkom- stig de ontzaglijke verplichting, waaronder de liefde van God ons heeft gebracht.
Indien u een buizennet had aan te leggen, om water door deze gehele stad te leiden, en daar was een buis, waarin u water had laten stromen, maar het kwam er aan het andere einde niet uit, weet u wat u dan doen zou? U zou de buis wegnemen en zeggen: ‘Zij beantwoordt niet aan mijn doel, ik heb een buis nodig, die evengoed water geeft als ontvangt.’ Dat is juist wat de Heere van ons verlangt. Zeg niet zelfzuchtig: ‘Ik wens rustig neer te zitten en mij in Gods liefde te verlustigen; ik begeer nooit tot iemand een woord over Christus te spreken; aan geen arm schepsel zal ik de waarde van een penning geven; ik verlang stil te leven en mij in de liefde van God te verblijden.’ Indien u zo denkt, bent u een buis, die opgebroken wordt; u bent onbruikbaar; u valt uit het verband met de gemeente weg. Want het beginsel van liefdezorg voor de wereld eist open buizen, door welke de Goddelijke liefde onbelemmerd heen kan vloeien. Mag de Heere u verlichten en vervullen, zodat bij voortduring stromen van leven van u uitvloeien.
Amen.