Hierna zei Jezus, omdat Hij wist dat nu alles volbracht was, opdat het Schriftwoord vervuld zou worden: Ik heb dorst! Johannes 19:28
De grote Verlosser sprak de woorden: ‘Ik heb dorst,’ omdat Hij in de plaats van de zondaar was gesteld en de straf voor de zonde van de goddelozen moest ondergaan. De uitroep ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?’ wijst op het lijden van Zijn ziel, terwijl ‘Ik heb dorst’ het fysieke lijden van Zijn lichaam uitdrukt. Beide waren noodzakelijk, omdat van de God der gerechtigheid geschreven staat dat Hij ‘zowel ziel als lichaam te gronde kan richten in de hel’ (Mattheüs 10:28). De kwellingen die door de wet worden geëist, zijn tweevoudig en raken zowel het hart als het lichaam. Onze eerste ouders plukten van de verboden vrucht, en door ervan te eten brachten zij de dood over de mensheid. Eetlust was de toegangspoort tot de zonde, en daarom werd onze Heere juist op dat punt tot het lijden gedreven. Met ‘Ik heb dorst’ wordt het kwaad vernietigd en krijgt het zijn boetedoening.
Onlangs zag ik een symbool van een slang die zijn eigen staart in zijn bek heeft, en hoewel ik misschien verder ga dan de bedoeling van de kunstenaar, kan dit symbool worden gezien als een voorstelling van eetlust die zichzelf verslindt. Een lichamelijke eetlust – het verlangen naar voedsel – bracht ons ten val onder de eerste Adam. Nu, onder Christus, brengt het dorstgevoel – de ontzegging van datgene waar het lichaam naar verlangt- ons weer terug op onze plaats.
Wij weten uit ervaring dat het gevolg van de zonde in ieder mens die zich eraan overgeeft, de dorst van de ziel is. Dorst is ontevredenheid, het verlangen van de geest naar iets wat het niet heeft, terwijl het ernaar hunkert. Onze Heere zegt: ‘Als iemand dorst heeft, laat hij tot Mij komen en drinken’ (Joh. 7:37). In ieder goddeloos mens is deze dorst het gevolg van de zonde. Nu lijdt Christus, in de plaats van de goddeloze dorst, ten teken dat Hij het resultaat van de zonde ondergaat. Als Jezus geen dorst had gehad, zou ieder van ons voor altijd dorst hebben gehad, ver van God, met een onoverbrugbare kloof tussen ons en de hemel.
Onze zondige tongen, verschroeid door de koorts van hartstocht, zouden voor eeuwig hebben moeten branden, ware het niet dat Zijn tong in onze plaats werd gekweld door dorst. Ik stel me voor dat de woorden ‘Ik heb dorst’ zacht werden uitgesproken, misschien zo zacht dat slechts enkelen bij het kruis ze hebben gehoord—heel anders dan de luide roep ‘Lama sabachthani’ of de triomfantelijke uitroep ‘Het is volbracht.’
Toch hebben juist die zachte, bijna wegstervende woorden, ‘Ik heb dorst,’ een einde gemaakt aan de dorst die anders onverzadigbaar en genadeloos hevig in alle eeuwigheid aan ons had geknaagd. Wat een diepe betekenis ligt er in deze eenvoudige woorden!
Oh, wat een wonderlijke plaatsvervanging: de Rechtvaardige in plaats van de onrechtvaardige, God in plaats van de mens, de volmaakte Christus in plaats van ons—schuldige, hel-verdienende rebellen. Laten wij de Naam van onze Verlosser groot maken en prijzen!
Het is verbazingwekkend dat ‘Ik heb dorst’ als het ware het sluitstuk van alles moest zijn. Nauwelijks had Hij deze woorden uitgesproken en van de edik gedronken, of Hij riep: ‘Het is volbracht.’ Alles was voorbij – de strijd was gestreden en de overwinning voor altijd behaald. De dorst van onze grote Bevrijder was het teken dat Hij de laatste vijand had verslagen. De grote doodsstrijd van het verlaten zijn door God was voorbij.
Ik denk graag aan hoe onze Heere ‘Het is volbracht’ uitsprak, onmiddellijk na ‘Ik heb dorst.’ Deze twee woorden lijken zo natuurlijk samen te komen. Zoals Simson ooit de strijd aanging met zijn vijanden en duizenden versloeg, zo bond onze Heere de strijd aan met de machten van zonde en dood. En net als Simson ervoer Hij een intense dorst na Zijn overwinning. Hij nipte van de edik en werd verkwikt, maar pas nadat Hij die dorst had bedwongen, riep Hij als een overwinnaar: ‘Het is volbracht,’ en verliet het strijdveld, overladen met roem.
Laten wij ons verheugen wanneer we onze Plaatsvervanger Zijn werk zien volbrengen – tot aan het bittere einde toe – en daarna terugkeren naar Zijn Vader, God. O zielen, bezwaard door zonde, rust hier en leef!