Want het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin. Fil. 1:21
Hoe onheilspellend volgen deze woorden in de tekst — “te leven”, “te sterven” achter elkander. Er staat slechts een komma tussen hen in, en inderdaad, zoals het met de woorden is, zo is het ook in de werkelijkheid. Hoe kort is de afstand tussen leven en dood. Inderdaad daar is er geen. Het leven is het voorportaal van de dood , en onze vreemdelingschap op aarde is een reis naar het graf. De pols, die ons leven in stand houdt, slaat onzen dodenmars, en het bloed, dat ons lichaam doorstroomt, vloeit voorwaarts naar de diepte van de dood. Nu nog zien wij onze vrienden in gezondheid, morgen vernemen wij hun sterven. Wij drukten gisteren nog de hand van de sterke man, en vandaag sluiten wij zijn ogen.
Wij reden nog voor een uur in het voertuig van gemak, en weinige uren later moet de laatste zwarte wagen ons overbrengen naar het huis van al wat leeft. O, hoe nauw is de dood aan het leven verbonden! Het lam, dat zich in het veld verlustigt, zal spoedig het slachtmes voelen. Het rund, dat in de weide loeit, wordt vet voor de slachtbank. De hoornen groeien slechts om geveld te worden. Ja, en grotere dingen dan zij voelen de dood. Koninkrijken rijzen en bloeien, zij bloeien slechts om te verkwijnen. Zij rijzen om te vallen. Hoe dikwijls nemen wij het geschiedenisboek niet op, en lezen wij van de bloei en val van koninkrijken. Wij vernemen de kroning en de dood van koningen.
De dood is de zwarte slaaf, die achter de levenswagen rijdt. Aanschouwt het leven! en de dood is het dicht op de hielen. De dood reikt ver door deze wereld heen, en heeft op alle aardse dingen haar stempel gedrukt van de brede pijl des grafs. De sterren gaan wellicht onder; men verhaalt dat ver in de afgelegen ether ontbrandingen zijn gezien, en de sterrenkundigen hebben de ondergang van werelden aangeduid — de ondergang van die ontzaglijke bollen, die wij als verbeeld hadden voor de eeuwigheid om als de toortsen der eeuwigheid te lichten. Maar, God zij geloofd, daar is een plaats, waar de dood de broeder van het leven niet is — waar alleen het leven heerst; ”waar te leven” niet de eerste lettergreep is, om gevolgd te worden door de naaste, “te sterven”. Daar is een land, waar de doodsklok nooit wordt geluid, waar de doodskleden nooit worden geweven, waar geen graven worden gedolven. Gezegend land ver boven het uitspansel! Om dit te bereiken, moeten wij sterven. Maar indien wij na de dood een roemvolle onsterfelijkheid verwerven, zo is onze tekst inderdaad waar: “sterven is gewin“.