Zullen ook paarden rennen op een steenrots? Zal men ook daarop met runderen ploegen? Amos 6:12
Deze uitdrukkingen zijn spreekwoordelijk en aan het leven van de Oosterlingen ontleend. Een spreekwoord is meestal een zwaard, dat naar het gehanteerd wordt, op meer dan één wijze treft. Zo laat ook ons tekstwoord meer dan één toepassing op het leven toe. Een oud Schriftverklaarder heeft er zelfs zeven verklaringen voor, die naar zijn oordeel allen in het tekstverband passen. Ik wens hem niet te weerspreken, en is zijn opvatting juist, dan is zij slechts een bewijs te meer van de schatten van de wijsheid, welke in het openbaringswoord als Gods Woord voor ons verborgen liggen. Woorden zo rijk van zin zijn te vergelijken met het kunstig snijwerk van de Chinezen, waarin elkander omsluitende voorwerpen zich vrij en zelfstandig in elkaar bewegen. Zo is er ook menig Bijbelwoord, waarin de geest telkens een nieuw, dieper liggend onderwijs ontdekt, en zo dat iedere ontvangen les voor het leven het stempel van de Heilige Geest draagt.
De meest voor de hand liggende betekenis van het tekstwoord is wel een profetische bestraffing van de goddelozen, als die hun geluk zoeken, waar het nooit te vinden is. Velen van Amos‟ tijdgenoten streefden er naar, om door verdrukking van zwakkeren rijk, groot en machtig te worden. Van hen zegt hij: “Gijlieden hebt het recht in gal verkeerd, en de vrucht van de gerechtigheid in alsem.” De rechtspraak werd in hunmidden als een koopwaar gekocht en verkocht, en het boek van de wet werd verlaagd tot een middel om onrecht te plegen. Toch oordeelt de profeet, is daarmede geen winst, dat is, geen waar voordeel of geluk te behalen. Even goed kan men pogen om met paarden op steenrotsen te rennen, of met ossen de rotsgrond te beploegen. Het is alles moeite tevergeefs.
Indien er onder u zijn, die trachten aan deze wereld genoeg te hebben, en verwachten, dat zij zonder de blik opwaarts te heffen, de hemel in hun zaken en huisselijk leven vinden kunnen, zo moet ik hun aanzeggen, dat zij vergeefse moeite doen, om op die weg het geluk te ontmoeten. Indien u de hoop voedt, van in het dienen van de zonde genot te zullen smaken, en u denkt dat het u wel kan gaan, terwijl u de wet van God veracht, vergist u zich grotelijks. Even goed kunt u rozen zoeken op een rotsig zeestrand, of parels op de openbare straat. De vrede, waaraan uw ziel behoefte heeft, zult u buiten God nergens u zien ten deel vallen. Van kwaaddoen geluk te verwachten is ploegen op granietrotsen. Langs oneerlijke wegen tot waarachtige voorspoed te willen geraken is even vruchteloos als de ploeg door het zand van de zeeoever tedrijven. “Waarom. weegt u uw geld uit voor hetgeen geen brood is, en uw arbeid voor hetgeen niet verzadigt.” Jong mens, uw eerzucht sloopt u. Wat u zo vurig bejaagt is niets dan uw eigen eer en eigen voordeel, en deze zijn een armelijk doelwit voor een onsterfelijk en naar Gods beeld geschapen wezen.
En ook u, meer bedaagde, u laat de zorgen uw leven verteren; uw geest evenzeer als uw lichaam brengt u ten offer in uw streven om schatten opeen te hopen, alsof eens mensen leven bestond in de hoeveelheid van de dingen, waarvan hij bezitter is! U ploegt op een rots, uw zorgen zal uw hart niet met vreugde, noch uw geest met vrede vervullen; het einde zal de bitterste teleurstelling zijn. En u allen, die u buiten Christus uit uw werken uw gerechtigheid zoekt op te richten, die meent, dat uw trouw ter kerk gaan en waarnemen van alle voorschriften van de eredienst de plaats kunnen vervangen van het werk van de heilige Geest in het heiligdom van uw hart, u ook, u beploegt een niets voortbrengende rots. Waartoe zou u toch voortgaan met steen te beploegen? Ziet, ik bid het u, nog heden af van een zo dwaas en ondankbaar pogen.
De waarheid, die ik u voorhield, ligt naar mijn mening in de bedoeling van onze tekst; maar er is daarvan ook nog een andere, evenzeer passende verklaring, en bij deze laatste wens ik u heden met Gods hulp te bepalen. De opvatting van het tekstwoord, die mijn opmerkzaamheid trok, is, dat ik in deze beeldspraak de waarheid las: God zal niet eindeloos Zijn dienaren uitzenden om de mensen tot bekering te vermanen. Wanneer het hart verhard blijven, omdat men niettot inkeer wil komen, zal God niet altijd de weg van de genade blijven volgen. “Mijn Geest,” sprak eens de Heere, “zal niet altoos niet de mens twisten.”
Er is een tijd van ploegen, maar wanneer het blijkbaar wordt, dat het hart zich in boze eigenwilligheid verhardt, dan verheft Wijsheid haar stem en dwingt Genade om haar vruchtelozepogingen te staken. “Zullen paarden rennen op een steenrots, en zullen ossen daarop ploegen?” Nee, er is een grens ook voor de arbeid van de heilige liefde. Als de volheidvan de tijd daar is, wordt het arbeiden zonder uitkomst gestaakt, en de rots blijft voor altoos aan de onvruchtbaarheid prijsgegeven.
I. Allereerst wil ik u herinneren, dat het DE GROTE TAAK VAN GODS DIENAREN IS OM DE PLOEGSCHAAR DRIJVEN DOOR DE AKKER VAN HET HART EN DAAR VOREN TE OPENEN VOOR HET ZAAD VAN HET WOORD. Een verstandig prediker streeft er in de kracht van de Heilige Geest naar om het hart zo te treffen, dat het ontvankelijk wordt om het goede zaad tot vruchtdragen te ontvangen.
Menige waarheid heeft de eigenschap van de ploegschaar van geschikt te zijn om de grond van het hart te breken. Zo ook behoren zij te worden aangewend. De mensen moeten gebracht worden tot de overtuiging, dat zij gezondigd hebben, en overreed om van hun zondigen berouw te gevoelen. Zij moeten de Christus van God niet enkel met het hoofd, maar bovenal met het hart aannemen, want met het hart gelooft men tot rechtvaardigheid. Er moet in het innerlijk leven beweging ontstaan, en daartoe moet het hart de scherpte van de ploegschaar van de wet ervaren. Een landman, die te weekhartig is, om met ploeg en eg zijn grond te scheuren, zal nooit een oogst aanschouwen. Het is een groot gebrek in enkele evangeliepredikers, dat zij de moed missen om aanstoot te geven, en daardoor verleid worden om al die waarheden achter te houden, welke pijn kunnen doen of schaamte verwekken; omdat zij onder hun gereedschap een goed gescherpte ploegschaar missen, zullen zij zich ook nooit in een goed gevulde graanschuur kunnen verblijden.
Zij hengelen zonder angel, uit vrees van de vis te bezeren, en lossen geweerschoten zonder hagel, uit eerbied voor de gevoeligheid van de vogels. Dit soort van liefde is wreedheid ten aanzien van van de mensenzielen. Het staat geheel gelijk met de zachtheid van een heelmeester, die de lijder sterven laat, om hem de pijn van een messnede of het wegnemen van één van zijn ledematen te besparen. Het is een vreselijke tederhartigheid, welke de mensen in de hel verzinken laat, eerder dan hen door een hard woord voor een ogenblik pijn te doen. Het is aangenaam en licht werk om te verkondigen wat men gaarne hoort; maar wee de dienstknecht van God, die zulk een 1eugenproftet. wezen wil. Is dat getuigen in de geest van Christus? Hield Hij de zondaar het hem dreigend gevaar verborgen? Opperde Hij twijfelingen aangaande het vuur, dat niet wordt uitgeblust, en de worm, die niet sterft? Wiegde Hij het hart in slaap bij de zoete tonen van mensen behagende vleierij? Nee, met een eerlijke liefde en tedere bezorgdheid waarschuwde Hij de schare voor de toekomende toorn en verkondigde de onnadenkenden, dat zo zij zich niet bekeerden, zij het verderf niet zouden ontvlieden.
Het betaamt de dienaar van Jezus Christus in deze het voorbeeld van de Meester te volgen, en met een scherpe ploegschaar zo diep te ploegen, dat zelfs de onderste harde lagen geraakt en gebroken worden. Hiertoe moeten wij ons geroepen gevoelen, en daarom er ons ook van harte op toeleggen. Indien er waarachtige liefde voor onze medemensen in ons binnenste woont, openbaart zij zich door hun in oprechtheid de waarheid te zeggen. Het harde mensenhart moet gebroken worden, of het zal blijven weigeren, om een Zaligmaker aan te nemen, die gezonden werd om de gebrokenen van hart te vertroosten en te genezen. Er zijn zaken, welke de mens bezitten of niet bezitten kan, en toch de zaligheid deelachtig worden, maar alles wat in betrekking staat tot het beploegen van de akkergrond van het hart is iets onmisbaars. In de mens moet een heilig leven en ootmoedig vrezen voor God gekend worden; er moet in hem gevonden worden erkenning van schuld en een droefheid, welke genade doet smeken en tot bekering leidt. In éen woord, de grond van het hart moet deugdelijk geploegd zijn als voorwaarde voor een rijk vruchtdragen van het zaad van het leven.
II. Verder herinnert het beeld in de tekst, dat DE DIENAREN VAN HET WOORDBIJ ALLE TROUW TOCH VERGEEFSE ARBEID VERRICHTEN. “Zullen paardenrennen op een steenrots? Zal men daarop met runderen ploegen?” Al spoedig ontwaartde ploeger of zijn ploeg de grond snijdt of daar vergeefs overheen glijdt. Evenzo is de ervaring van de leraar. De prediker van het Woord zal op twee plaatsen hetzelfde verkondigen, en op de een plaats zal hij al predikende vervuld worden met blijdschap en hoop, terwijl hij tegenover het andere gehoor enkel bekommering en vrees ontwaart. In het laatste geval is het, alsof de ploeg uit de voren springt, en de harde steen het ijzer splintert.
Onwillekeurig verzucht hij daar: “Ik weet niet waaraan het schort, maar mijn arbeid vindt hier telkens belemmering,” en hij bemerkt dat deMeester hem tot een zeer zwaar te bewerken grond gezonden heeft. Allen, die dienstknechten van de Heere zijn, weten van zulke ervaringen mee te spreken. Reeds in de Zondagschool wordt het ondervonden, en geen bijeenkomst is zo klein of uitgelezen, of het blijft mogelijk, dat de smart van vergeefse inspanning er gekendwordt. Ieder van ons heeft het nu en dan moeten beseffen: “Nu is mijn ploeg op de rots geraakt. Vroeger ging het gemakkelijk en aangenaam door een vette grond, maarthans is geen voor te trekken; is alles enkel rots.”
In elke samenkomst zijn hoorders, die tot zulk een klagen reden geven. Zij zijn hard als ijzer, en toch zijn zij gezeten naast zulken, die een kostelijke grond blijken. Hun zuster, hun broeder, hun zoon of dochter hebben zonder weerstand te bieden de macht van het Evangelie ervaren, maar zij gevoelen daarvan niet het allerminste. Zij horen de prediking met eerbied aan, en gunnen het Woord in zover een vrije loop, dat zij het‟t ene oor in en het andere uit laten gaan, maar verder willen zij er ook niets vanweten. Zij zouden geen Sabbatschenders willen zijn en uit de kerk wegblijven, en doen daarom het Evangelie de twijfelachtige eer om te komen, waar het verkondigd wordt; maar bij onwil om er verder enige acht op te slaan. Zij zijn harde, zeer harde rotsvlakten, het ploegijzer glijdt er overheen.
Anderen zijn even hard, doch op andere wijze. De indruk, die het Woord op hen maakt, is noch diep, noch duurzaam. Zij ontvangen de blijde boodschap met blijdschap, maar met een gevoel, dat even ras vervlogen is. Zij luisteren met aandacht, maar tot beoefening van het gehoorde komt het bij hen nooit. Zij horen gaarne over bekering spreken, maar zelf zich bekeren is geen zaak, welke hen aantrekt. Het geloof te horen aanprijzen is hun aangenaam, doch te geloven niet. Zij zijn uitnemende beoordelaars, wanneer het er op aankomt om de inhoud van het Evangelie te bepalen, dan zijn zij zuiver in de leer, maar verder dan weten komt het bij hen niet.
Zij zijn onwillig om te eten, en tevens staan zij er op, dat het beste brood op de dis komt. Op hoge toon dwingen zij om het voordienen van gaven, die zij even hooghartig verwerpen als beter op aankomt, om ze voor zichzelf aan te nemen. Soms tonen zij zich bewogen, storten zelfs tranen, maar het is hun zinnelijkheid en zwakheid, en niet hun hart en geweten, die getroffen zijn. Bij een onnadenkend volgen van eigen zin en weg komen zij nooit tot het besef welk een droevig karakter hun leven verraadt. Wat zij van zichzelf denken en menen, zij zijn door en door steenrots en alle ploegen is bij hen mislukt werk.
Wat het kwaad te erger maakt, is dat de akkergrond van deze harden van hart jarenlang beploegd is, en daardoor niet gebroken, maar integendeel al vaster en harder geworden is. Een paar malen vergeefs ploegen, het breken van een paar ploegijzers, de teleurstelling van één of twee ploegers, zou nog zoveel niet betekenen, als daardoor slechts ten laatste het weerstand bieden overwonnen werd; maar de mensen, die ik op het oog heb, kennen het Evangelie van kindsbeen aan en hebben zich nimmer voor de macht van het Woord gebogen. Zij hebben nu hun kindsheid reeds verre achter zich. U sommigen grijst reeds het haar en doen zich de zwakheden van de ouderdom gevoelen.
Ontelbare malen zijn zij vermaand en bestraft geworden, maar het was bij hen alles verloren moeite. Wanneer zij het heden met het verleden wilden vergelijken, zouden zijzelf moeten toestemmen, dat zij eertijds een veel diepere indruk van het Woord hadden dan nu. Gelijk een zelfde zon de was week en de klei steenhard maakt, evenzo het Evangelie. Het Woord van het leven, dat anderen verootmoedigde en tot inkeer bracht, heeft bij hen het tegendeel gewerkt, zodat zij nu veel onverschilliger zijn voor de dingen van het hogere leven dan zij in hun jeugd waren. Hebben wij niet alle recht om van een zeer treurige toestand te spreken, waar wij het onder bevoorrechten met het Evangelie dus gesteld vinden?
Wat mag oorzaak wezen dat sommige mensen een steenachtige grond openbaren? Er zijn er, die van nature een stug karakter hebben. Niet weinigen, die aan de wereld hangen, laten zich moeilijk bewegen; zij hebben een goed deel graniet in hun karakter, zodat zij nader aan de heer Hardnekkig dan aan de heer Meegaand verwant zijn. Nu heb ik om deze eigenaardigheid nog niet zo lage dunk van zulken, want wie gedurende enige jaren prediker was, weet wat het is als men te doen heeft met hoorders, die terstond bewogen zijn, en bij alle aandoenlijkheid ten slotte dezelfden blijven; terwijl er onder die stuggen zijn, die wanneer zij in het hart gegrepen worden, ook voorgoed bewogen blijken. Als bij hen het gevoel begint te spreken, getuigt het van een diep bewogen zijn en bewaren zij levenslang de ontvangen indruk. Een kleine groeve, door zeer harde slagen in het graniet gegrift, blijft daar onuitwisbaar, terwijl het gemakkelijk genoeg is om in het water te plassen, maar na weinige ogenblikken is van al de beweging geen spoor meer over. Ook is het iets groots een fraai stuk marmer tot een beeld van het geloof te beitelen. Het woord van de Heere is een hamer, die daartoe de macht heeft, en Hem komt al de eer toe, als door Zijn genade onze arbeid gelukken mag.
Erger nog is het met mensen, die hard zijn vanwege hun ongelovigheid, en ik bedoel hier niet zozeer ongelovigheid, die uit het hart voortkomt, waarbij werkelijke gemoedsbezwaren het geloven in de weg staan, maar dat soort van ongeloof, dat de vrucht is van de wens om niet te geloven, die gretig maakt in het opsporen van allerlei voorwendsels. Geen geloof zonder zegepraal, want wij zijn van nature zinnelijk en moeten geestelijk leren onderscheiden, zodat wij als Mozes de Onzienlijke zien en in het Godsbestuur smaken, dat God liefde en in Christus onze Vader is. Was het anders, het geloof stond gelijk met ons vanzelf waarnemen van de zinnelijke dingen. Zovelen als nu innerlijk begeren niet te kunnen geloven, komen allengs onder de macht van de twijfel, dringen althans zichzelf op, dat zij goede grond hebben om de hoofdwaarheden van Gods openbaring onaanneembaar te achten, en dit maakt hen tot innerlijk verharden tegen de invloed van het Woord.
Een nog veel talrijker deel is in hun spreken en beweren rechtzinnig genoeg, maar daarom niet minder hard van hart. Wereldsgezindheid maakt alle soorten van karakters tot rots. Wereldsgezindheid droogt alle medelijden met de armen op, want geldverdienen en vertoning, maken is alles, en de overheid vraagt meer dan genoeg belasting, om overvloedig voor de armen te kunnen zorgen. Tijd om aan een toekomende wereld te denken, heeft de wereldsgezinde niet, hij heeft de handen reeds vol genoeg, om in deze een goed figuur te maken. Het geld is moeilijk te vangen, en daarom moet hij vasthouden wat hij heeft; en brengen de tijden mee, dat de interest laag is, dan is dit reden genoeg om schraperiger en schraler te zijn. Voor het gebed heeft hij geen tijd; het is elke dag reppen om intijds op zijn kantoor te komen.
Tot het Bijbellezen kan het niet komen, daarvoor geven hem zijn kantoorboeken te veel drukte. U mag aan zijn deur kloppen, maar zijn hart is niet thuis, dit blijft bij zijngeldkist en zaken op ‟t kantoor, dat zijn tempel en altaar is. Zijn God is het goud,winst behalen zijn zegen, en in alles beoogt en eert hij zichzelf. Wat zou het baten tot zo iemand, al omhangt hij zich met een mantel van rechtzinnigheid, het Woord van God te prediken? Hem is die mantel enkel een bedeksel, dat de pijlen van de waarheid keert. Hoe vaster naar het voorbeeld van de Farizeën en Schriftgeleerden de wereldsgezinde zich de mantel van de rechtzinnigheid om de leden trekt, des te meerpast op hem het profetisch woord: “Zullen ook paarden rennen op een steenrots? Zalmen ook daarop met runderen ploegen?”
Bij anderen bestaat hardheid door wat ik het tegenbeeld van goed en aanzien zoekende wereldliefde zou kunnen noemen, een het hele leven beheersende loszinnigheid. Zulken zijn als de vlinders, die al niets doende rondfladderen. Nooit denken zij na en hebben ook niet de minste lust tot nadenken. Reeds een halve gedachte is hun tot doordenken te veel, zij hebben een onlesbare behoefte aan verstrooiing, en hun zwakke geest wordt door de minste ernstige inspanning doodmoe. Ontspanning, maar nooit door inspanning afgewisseld, is hun levensdoel. Voor hen is de wereld een groot toneel en alle mensen zijn hun comediespelers voor hun vermaak. De prediking is te hunnen aanzien zo goed als verloren moeite. Hun oppervlakkige verhouding tot alles om hen heen toont zulk een gebrek aan vruchtbare grond, dat het bij hen enkel drijfzand is, waaronder een ondoordringbare rots van domheid en ongevoeligheid ligt. Zo voortgaande zou ik nog verscheidene oorzaken kunnen opnoemen, waarom enkelen harder dan anderen zijn, maar het is in het oogvallend genoeg, dat er dezulken van allerlei aard zijn, en hiermede mag dit punt voor heden rusten.
III. Na het ontvouwde laat ik het aan ieders oordeel over om te beslissen, of wel het ploegen op zulke rotsgrond altijd mag worden voortgezet? Ik beweer vrijmoedig DAT HET IETS ONZEDELIJKS IS, TE DURVEN VERWACHTEN, DAT GODS DIENAREN MAAR ALTIJD ZULLEN VOORTGAAN MET EEN BLIJKBAAR VERGEEFSE ARBEID.
Personen, als waarop ik u wees, werden geraden, vermaand, bestraft, op allerlei wijze onderwezen en terecht gewezen; zou zulk een zich nooit lonend werk zonder grens moeten voortgaan? Wat raden rede en wijsheid, als de proefneming tot het uiterste is gedaan? Zouden wij ons dan aan zo nooit slagend werk moeten blijven geven, tot wij niet meer kunnen? Vraagt het de landbouwer, die een eigen hoeve heeft, of hij volharding aanraadt, wanneer hij zeker is, dat alle moeite tevergeefs is. Zal iemand zijn ossen steen laten ploegen? Nee, waar geen voor zich snijden laat, eindigt hij met een betere akkergrond te zoeken.
Ik houd mij verzekerd, dat u toestemt, dat men met het oog op de ploeger niet kan verlangen, dat een vruchteloze arbeid eindeloos duurt. Al verlangt hij zelf niet dat men hem te veel telle, zijn goede Meester ziet hem niet voorbij. Ziet, hoe het de arbeider afmat, als alles hem enkel ontmoedigt. Hij klaagt dan de Meester: “Wie heeft onzeprediking geloofd en aan wie is de arm van de Heere geopenbaard? Waarom hebt u mij gezonden tot een volk, dat oren heeft en niet hoort? Zij zitten als uw volk zit, zij horen als uw volk hoort, en dan gaan zij hun weg en vergeten ieder woord, datgesproken werd en gehoorzamen het Woord van de Heere niet.” Zon dit eenverkondiger van de hem door God betrouwde boodschap niet ontmoedigen? Immers reeds in alle dingen is het hard, wanneer men geen vordering ziet, hoewel men zich ten uiterste beijvert.
Niemand, wie het ook zij, geeft gaarne zijn tijd en zijn krachten aan arbeid, die enkel tot tijds en krachtsverspilling leidt. Zulk werken wekt het gevoel, dat men zich in het oog van anderen belachelijk maakt, en ten laatste nog minachting verdient, omdat men het onmogelijke zoekt te bereiken. Zou het dan voor altijd het lot van Gods dienaren moeten zijn, dat men hen en hun arbeid niet telt? Zou de grote Landman kunnen willen, dat Zijn ploegers hun leven ijdelijk ten offer bringen? Zouden zijn predikers tevreden moeten zijn met een werpen van parels voor de zwijnen? Was dit het welbehagen van de Heere, Zijn dienstknechten zouden Hem geen rekenschap mogen vragen; maar bij Hem zijn zij niet zo gering geacht. En nu vraag ik u, of u het redelijk oordeelt, dat een van ijver brandend hart zijn ijvergloed zou moeten zien verteren in het zoeken van de zaligheid van hen, die zelf zich daarover niet in het allerminst willen bekommeren, en nooit enig gevoel tonen voor de bezorgdheid van zijn liefde? Nee, het kan van geen ploeger geeist worden, dat hij zijn ploeg en ossen altijd over een rotsvlakte drijft.
Verder hebben wij bij de vraag van de tekst te zien op Hem, die boven de dienstknecht staat, op de Meester zelf. Hij is de Heere, zou Hij tot in het eindeloze mogen wederstaan en getergd worden? Aan velen van u is het eeuwige leven verkondigd en onder uw bereik gebracht als de vrucht van het geloven in Jezus, maar u hebt nietwillen geloven. O, het is een wonder, dat de Heere niet reeds tot mij zei: “U hebt tehunnen aanzien uw plicht vervuld. Verkondig hun de weg van het heil niet langer, zijhebben Mij en Mijn genade versmaad.” Wanneer u aan enig bedelaar op straat een stuk zilver toereikt, en hij weigert dat aan te nemen, doet u het kalmweg weer in uw beurs en gaat uws weegs, zonder hem te dringen dat hij zich in zijn nood door u laat helpen. En wat doet onze God? Laat Hij niet zondaren bidden om tot Hem te komen en zich door Zijn Zoon te laten behouden?
In Zijn neerbuigende goedheid is Hij willig om gelijk een koopman op de markt Zijn stem te verheffen, en de voorbijganger toe teroepen: “O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt,koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk!” Van Zijn lankmoedigheid getuigt Hij in de weeklacht van de liefde: “De gehele dag heb Ik mijnhanden uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk.” Wanneer u, die deHeere liefhebt, Hem zo lang en hardnekkig ziet wederstaan, mengt zich dan niet enige verontwaardiging in uw medelijden, zodat terwijl u de zondaren met de ontroering van de liefde gades!aat, en hun behoud vurig wenst, u toch niet kunt nalaten te beseffen, dat hun tergend volharden moet ophouden, en zo niet, dat dan zelfs de ontferming van de Algoede haar grens hebben zal? Laat zelfs onnadenkenden eens een ogenblik de zaak in dit licht willen beschouwen, en hun geweten zal hun zeggen, dat al behoefden de ploegers niet ontzien te worden, zij minstens ontzag voor de Meester moesten gevoelen.
Al verder zijn er zovele anderen, die het Evangelie behoeven en het dankbaar ontvangen zullen, zodat het wijs mag schijnen, zich niet altijd weer opnieuw uit te sloven bij hen, die de aangeboden gave verachten. Welk woord vernemen wij uit de mond van de Heer Jezus Zelf. Hij getuigde, dat indien de machtige tekenen, die in Bethsaïda en Chorazin geschied waren, in Tyrus en Sidon hadden plaats gehad, haar bewoners zich zouden bekeerd hebben. Ja, Hij spreekt nog sterker, als Hij zegt, dat indien in Sodom en Gomorra de wonderen gewrocht waren, die Hij in Kapernaüm heeft verricht, zij zich in zak en as zouden bekeerd hebben. Gevoelt u niet, dat deze woorden ook voor de dienaars van de Heere een grens aanwijzen, waarop zij gerechtigd zijn de verachters van Gods genadewoord aan zichzelf over te laten? Komter niet een ogenblik, waarin zij zonder zelfverwijt zeggen mogen: “Laat ons dit geneesmiddel zenden aan kranken, die er prijs op zullen stellen?”
Duizenden zijn bereid het Woord van het Evangelie te horen. Ziet, hoevelen een schare vormen, waar een getrouwe bode de blijde tijding brengt Daar verdringen zich de bekommerden en heilbegerigen, om ieder woord op te vangen, zodat indien er enigen zijn, die niet willen horen, de ploeger na lang gerekt geduld wel besluiten mag: “In Gods naam, laat mij vrij te gaan naar een andere grond, waarvan ik hopen mag, dat mijn ploeg iets anders dan rotssteen vindt.” Wanneer de dienaar op zijn geboortegrond tevergeefs getuigt, waarom zal hij Zijn voet niet naar China, naar Hindoestan of enig ander verwijderd wereldoord richten, waar hij hopen mag, dat de gave van God met een andere zin zal worden ontvangen, dan die hem klagen deed, dat hij op rotsen ploegde!
Maar genoeg, alleen laat mij nogmaals plechtig mijn vraag herhalen: Zou u blijven voortgaan een doel na te jagen, wanneer u op de proef de zekerheid hebt, dat al uw pogen vruchteloos is? Kan het u verbazen, dat wanneer de Heere Zijn dienaren gedurende lange tijd het woord van de liefde heeft doen spreken, Hij eindelijk tot henzegt: “Zij zijn geketend aan hun afgoden, laat ze varen.” Zo besloot Hij over Efraïm,en dit oordeel bewijst, dat ook de lankmoedigheid van de Algoede haar grens heeft. Eenmaal is de tijd daar, dat de hoogste liefde zegt: “Het is genoeg, Mijn Geest zal niet eeuwig twisten met de mens.” En wie zal zich durven beklagen, waar de Volmaakte inliefde dit oordeel velt? Wie durft loochenen, dat het dwaasheid wezen zou, om de onbreekbare rots zonder einde te blijven ploegen?
IV. Ten laatste wijs ik er u op, dat er op grond van al het gesprokene EEN VERANDERING MOET KOMEN, EN DAT DIT HAASTELIJK GESCHIEDEN KAN. De ossen zullen eenmaal van zo ondankbaar werk worden vrijgesteld, en dit kan gemakkelijk en spoedig worden verricht. Er is daarvoor driëerlei weg.
Het kan geschieden door de onwillige hoorder te verwijderen van de plaats, waar hij zonder vrucht de goede woorden van een trouwe prediker aanhoorde. Deze verkondiger van het Woord had een macht over hem, zodat hij hem evenals eens Herodes Johannes gaarne hoorde. Maar het bleef bij horen, bij een innerlijk niet aannemen, en nu leidt onder hoger bestuur hem zijn levensweg naar een plaats, waar hij niets vernemen kan dan eentonige toespraken, die niet de minste macht hebben het geweten te treffen. Hij vindt daar wat hij wenst, een prediking, die niet verontrust, en waarbij hij inslaapt, totdat hij ontwakende, zijn ogen opslaat in de hel, in de pijn. Zulk een verandering komt lichtelijk genoeg voor, misschien zijn er onder u reeds bezig met de aanstalten, om u van het veld van de hoop te verwijderen.
Verder kan de ploeger van de akker worden weggenomen. Hij deed zijn werk zo goed hij kon, en wordt eindelijk van zijn hopeloos arbeiden afgelost. Hij voelt zich moe en afgemat, zouden wij hem zijn huiswaarts gaan kunnen misgunnen? De grond was niet te breken, hij, die deed wat hij kon, waarom zou hem zijn loon worden onthouden?
Zijn ploeg is van de inspanning ontredderd, en zijn Heere, Die hem arbeiden zag, zal hem een goedkeurend woord niet onthouden. Zijn hart werd door kommer gebroken; dat hij althans in vrede sterft, en inga in de rust de getrouwen weggelegd. Zulk een oplossing is geenszins onwaarschijnlijk, hoe menige arbeider werd in de kracht van zijn jaren weggenomen uit een kring, waar hij bij het ploegen op rotsen van hartzeer verkwijnde.
Ook nog iets anders kan geschieden. De Heere kan zeggen: “Dit stuk rotsgrond zal geen ploeger meer kwellen, ik zal het voorgoed opruimen.” En de Heere kan het wegnemen door de man, die Zijn Evangelie hoorde, maar verwierp, in zijn zonden te doen sterven. Ik bid van de Heere, dat Hij over niemand van u dit oordeel spreke, want daardoor zou u buiten het bereik van het Woord van de genade zijn, en de laatste schijn van hoop voor u zou vervlogen wezen. Onze gebeden kunnen u aan gene zijde van het graf niet meer baten. Er is maar één Naam gegeven, waardoor wij kunnen behouden worden, en die naam is u verkondigd, de naam Jezus; maar wanneer u de Zoon van God verwerpt, is er voor u geen andere Zaligmaker, en zal Hij, Die u niet als Verlosser wilde, uw Rechter zijn. O, ik bid het u, verwoest toch niet voor eeuwig uw zieleheil door u te verharden tegen de reddende pogingen van een liefde, die u voor eeuwig een leven van zaligheid wil deelachtig maken.
Geve God, dat u niet een eindelijke verwerping treffe! Is dit nog mogelijk? Zie, de rotsgrond moet gebroken worden; waar niet eerst een voor geploegd werd, kan geen zaad ontkiemen en wortelen. Nog is het voor u niet buiten hoop. De Heere Jezus zei:“Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofdzal hebben, zal verdoemd worden”. Er is geen derde. Hij, die niet wil geloven en indie onwil volhardt, kan de toorn van God niet ontvlieden, hij zal gerechte straf naar zijn kwaad dragen, Maar waarom zou u in uw onwil volharden tegenover een Verlosser, Die doven horen doet, blinden ziende maakt en de doden uit hun doodslaap opwekt? Zo wil Hij u nog behouden en u stellen tot een teken van Zijn macht, want ditis onze lastbrief: “Predikt het Evangelie aan alle creaturen”.
Zo blijft er dan een betere omkeer dan ten verderve mogelijk. Laat ons daarom onze God aanroepen, opdat Zijn kracht in ons midden openbaar wordt; waar onze ploegers machteloos bleken, rest éen, die tot het doen van grote wonderen machtig is. Deed Hij niet water uit de steenrots stromen? Onze bede zij tot Hem, dat Hij ook onder ons Zijn heerlijkheid tone.
Is er onder ons één, die zijn steenhardheid beseft en betreurt, over de zodanige verheug ik mij, want waar het hart dat gevoel kent, is een aanvang van verandering reeds aanwezig. O rots, in plaats van, gelijk Mozes deed, u te slaan, wil ik woorden van de bemoediging tot u spreken. Mocht u week worden als was, of in waterstromen van berouw verkeren! Luister naar de stem van de Heere en versmelt door een vurig verlangen naar Christus. Nog zoekt u de Genadevolle. Misschien wel vangt voor u in dit eigen ogenblik een verbrijzeling aan. Gevoelt u in u de macht van het Woord, de scherpte van de ploegschaar? Och, of u verbroken werd tot in de diepte, zodat het zaad met macht in u wortelen en tot een overvloedige oogst rijpen kon.
In die hoop strooi ik nog een handvol zaad, zij het u ten goede uit. Is het eeuwig leven uw begeerte, geloof in de Heere Jezus en u zult u terstond behouden kennen. “Wendtu naar Mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde, want Ik ben God enniemand meer.” Zo klonk reeds onder de oude bedeling Gods genadestem. Die in deZoon gelooft, heeft het eeuwige leven; want gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moest ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat alle door de slangenbeet van de zonde stervenden tot Hem zouden opzien, en niet verderven, maar in Hem het eeuwige leven deelachtig worden.
O Heere, uw Woord, uw Geest verbrijzele de rots, en moge dit goede zaad er een goede aarde vinden, zodat waar eens over het graniet de dood zweefde, daar u een rijk geladen korenakker tegen de dag van de oogst tegenruise!
Amen.