En Jezus, wederom met een grote stem roepende, gaf de geest. En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven naar beneden. Matt. 27:50,51.
Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op een verse en levende weg. Die Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is door zijn vlees. Hebr. 10:19,20.
Het sterven van onze Heere Jezus Christus werd op een gepaste wijze omgeven door wonderen. Toch is het zelf een zó veel groter wonder dan alle andere, dat het die even overtreft, als de zon de planeten, die haar omringen, in glans te boven gaat. Het schijnt heel natuurlijk, dat de aarde beefde, dat graven werden geopend, en dat het voorhangsel van de tempel scheurde, toen Hij, die alleen onsterfelijkheid heeft, de geest gaf. Hoe meer ge over de dood van de Zoon van God denkt, des te meer zult ge erover verbaasd staan. Evenzeer als een wonder een gewone gebeurtenis overtreft, zo gaat ook dit wonder der wonderen alle machtige wonderen te boven. Dat de goddelijke Heere , en dat nog wel gehuld in sterfelijk vlees, neerdaalde om zich te onderwerpen aan de macht van de dood, zodat Hij zijn hoofd boog aan het kruis, en toestond, dat Hij in het graf werd gelegd, is het grootste onder de mysteries. Het sterven van Jezus is het wonder van tijd en eeuwigheid, dat, evenals de staf van Aaron al de vorige verslond, alle kleinere wonderen in zich opneemt.
Toch is het scheuren van het voorhangsel van de tempel geen wonder, waaraan wij gemakkelijk voorbij mogen gaan. Het voorhangsel was gemaakt van ’’getweernd fijn linnen met kunstig bewerkte cherubs.” Dat geeft het idee van een sterk weefsel, een stuk duurzaam tapijtwerk, dat de grootste spanning kon verdragen. Geen mensenhanden zouden dat heilig bedeksel hebben kunnen scheuren, en het zou ook niet mogelijk geweest zijn, dat het in het midden door een toevallige oorzaak in tweeën gedeeld werd. Nochtans, hoe vreemd het ook moge klinken: op het ogenblik, waarop de heilige persoonlijkheid van Jezus door de dood werd vaneen gescheurd, werd ook het grote voorhangsel, dat het Heilige der Heiligen verborg, ”van boven naar beneden in tweeën gescheurd.” Wat betekende dat? Het betekent veel meer dan ik u thans kan zeggen.
Het is geen fantasie, wanneer wij dit beschouwen als een plechtig rouwbedrijf van de zijde van het Huis des Heeren. In het Oosten geven de mensen uitdrukking aan hun smart door hun kleren te scheuren, en toen de tempel zijn Meester zag sterven, scheen hij door afschrik getroffen, en scheurde zijn voorhangsel. Geschokt door de zonde van de mens, verontwaardigd over de moord op zijn Heere, scheurde het uitwendig symbool, in zijn medelijden met Hem, die de ware Tempel van God is, zijn heilig gewaad van boven naar beneden. Betekende dit wonder ook niet, dat vanaf dat ogenblik het gehele stelsel van zinnebeelden, en schaduwen, en ceremoniën tot een einde was gekomen?
Met dat voorhangsel werden ook de verordeningen van een aards priesterschap verscheurd. Ten teken van het sterven van de ceremoniële wet verliet de ziel haar heiligdom, en liet haar lichamelijke tabernakel als een dood ding achter. De bedeling van de Wet was voorbij. Het scheuren van het voorhangsel scheen te zeggen: ’’Voortaan woont God niet langer in de dichte duisternis van het Heilige der Heiligen, en Hij straalt niet langer zijn licht uit van tussen de cherubs. De bijzondere afsluiting is verbroken, en er bestaat geen heiligdom meer voor de hogepriester om daarin te gaan. Zinnebeeldige verzoeningen en offeranden zijn voorbij.”
Volgens de verklaring in onze tweede tekst betekende het scheuren van het voorhangsel voornamelijk, dat de toegang tot het Heilige der Heiligen, die tevoren niet openbaar was, nu werd ontsloten voor alle gelovigen. Éénmaal in het jaar tilde de hogepriester plechtig, met vrezen en beven, een hoek op van dit voorhangsel, en trad hij met bloed en heilige wierook in de onmiddellijke nabijheid van de HEERE, maar het scheuren van het voorhangsel ontsloot de heilige plaats. De scheur van boven naar beneden biedt overvloedige ruimte voor allen, die door de genade van God geroepen worden, om in te gaan en te naderen tot de troon, en gemeenschap te hebben met de Eeuwige.
Over dat onderwerp zal ik vanmorgen trachten te spreken, met de bede in het diepst van mijn ziel, dat gij en ik, nu wij voor de eredienst samen zijn gekomen, met alle andere gelovigen, de vrijmoedigheid mogen hebben om metterdaad binnen te gaan in wat zich binnen dat voorhangsel zich bevindt. Moge de Geest van God ons leiden in de innigste gemeenschap, die sterfelijke mensen kunnen hebben met de oneindige HEERE.
In de eerste plaats wil ik u verzoeken te overdenken wat er is geschied. Het voorhangsel is gescheurd. Vervolgens zullen wij nagaan wat wij daarom bezitten: wij hebben vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus. Dan zullen wij in de derde plaats beschouwen, hoe wij deze genade aanwenden: wij ’’gaan in, door het bloed van Jezus, op een verse en levende weg, die Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is door zijn vlees.”
Overdenk eerst wat er is geschied. Als een werkelijk historisch feit is het schone voorhangsel van de tempel van boven naar beneden in tweeën gescheurd: als geestelijk gebeuren, dat voor ons veel belangrijker is, wordt de ordinantie van de Wet, die scheiding maakt, opgeheven. Onder de Wet bestond de verordening, dat niemand het Heilige der Heiligen mocht binnengaan, uitgezonderd alleen de hogepriester, en dan slechts éénmaal in het j aar, en niet zonder bloed.
Als ook maar iemand had gepoogd daar binnen te gaan, dan had hij moeten sterven, omdat hij schuldig stond aan grote vermetelheid en aan het goddeloos binnendringen in het heiligdom van de Allerhoogste. Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van Hem, die een verterend vuur is? Deze ordinantie om afstand te bewaren loopt door de gehele Wet, want zelfs het heiligdom, dat de voorhal was van het Heilige der Heiligen, was alleen voor de priesters toegankelijk. Het volk moest op een afstand blijven. Al terstond bij de eerste instelling van de Wet, toen God afdaalde op de Sinaï, werd verordend: “Paal de berg af voor het volk erom heen.” Het werd niet uitgenodigd om naderbij te komen.
Niet, dat zij verlangden dat te doen, want de gehele berg rookte, en zelfs Mozes zei: ”Ik vrees en beef,” ”De Heere zei tot Mozes: ’ga af, betuig dit volk, dat zij niet doorbreken tot de Heere om te zien, en velen van hen vallen.”” Zelfs een dier moest, als het de berg aanraakte, worden gestenigd of met een spies doorstoken worden. De betekenis van de oude Wet was: eerbiedige afstand. Mozes, en hier en daar een door God verkoren man, mocht tot de HEERE naderen, maar voor de massa van het volk gold het bevel: ’’Nader hier niet toe.” Toen God bij de Wetgeving zijn heerlijkheid openbaarde, zo lezen wij, en ’’toen het volk dit zag, weken zij af, en stonden van verre.” Dit alles is voorbij. Het bevel tot terughouding is herroepen, en de nodiging luidt: ’’Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt.” ’’Laten wij naderen” is thans de kinderlijke opwekking van het Evangelie.
Wat ben ik dankbaar daarvoor! Welk een vreugde is dat voor mijn ziel! Sommigen van het volk van God hebben zich deze heerlijke gebeurtenis nog niet gerealiseerd, want zij aanbidden God nog steeds vanuit de verte. Menig gebed is hoog te prijzen om zijn eerbied, maar het mist een kinderlijk vertrouwen. De plechtige en statige taal van die aanbidding, die de grootheid van God erkent, kan ik bewonderen, maar zij zal mijn hart niet verwarmen, noch de taal van mijn ziel zijn, voordat het daarmee de volmaakte liefde heeft verbonden, die de vrees uitbant, en durft te spreken met onze Vader in de hemel, zoals een kind met zijn vader op aarde spreekt. Mijn broeder, er is geen voorhangsel meer.
Waarom staat ge van verre en beeft ge als een slaaf? Nader in de volle verzekerdheid van het geloof. Het voorhangsel is gescheurd: de toegang is vrij. Kom vrijmoedig tot de troon der genade. Jezus heeft u naderbij gebracht, zo dicht bij God als Hij zelf is. Ofschoon wij spreken van het Heilige der Heiligen, immers het heiligdom van de Allerhoogste, toch is van deze ontzaglijke plaats, immers het heiligdom van de HEERE, het voorhangsel gescheurd; laat daarom niets uw toegaan verhinderen. Er is beslist geen wet, die u dat verbiedt, maar oneindige liefde nodigt u uit om tot God te naderen.
Dit scheuren van het voorhangsel betekent ook de verwijdering van de zonde, die scheiding teweeg brengt. De zonde is tenslotte de grote scheidingmaakster tussen God en mens. Het voorhangsel van blauw purper, en getweernd fijn linnen, kon de mens niet werkelijk van God scheiden, want krachtens zijn alomtegenwoordigheid is Hij niet ver van een ieder van ons. De zonde is een veel sterkere scheidingsmuur: zij opent een afgrond tussen de zondaar en zijn Rechter. De zonde sluit gebed, lofprijzing en elke vorm van godsdienstige verrichting uit.
De zonde maakt, dat God tegen ons is, omdat wij tegen Hem zijn. Doordat zij de ziel scheidt van God, veroorzaakt zij de geestelijke dood, die zowel het gevolg als de straf is van de overtreding. Hoe kunnen twee tezamen wandelen, als zij het niet eens geworden zijn? Hoe kan een heilig God gemeenschap hebben met onheilige schepselen? Zal de gerechtigheid wonen bij de ongerechtigheid? Zal volmaakte reinheid verblijven bij de gruwelen van kwaad? Neen, dat is onmogelijk. Onze Heere Jezus Christus doet de zonde weg door zichzelf te offeren. Hij neemt de zonde van de wereld weg, en daarom wordt het voorhangsel gescheurd. Door het storten van zijn zeer kostbaar bloed worden wij gereinigd van alle zonde en de zeer liefelijke belofte van het nieuwe verbond wordt vervuld: ”Ik zal hun zonde en hun ongerechtigheden niet meer gedenken.”
Wanneer de zonde weg is, dan wordt de slagboom afgebroken, en de onpeilbare afgrond wordt gedempt. De vergeving, die de zonde verwijdert, en de rechtvaardiging, die gerechtigheid aanbrengt, vormen een daad van reiniging, zó werkelijk, en zó volkomen, dat thans niets de zondaar meer scheidt van zijn verzoende God. De Rechter is nu de Vader: Hij, die eenmaal noodzakelijk moest veroordelen, is rechtvaardig bevonden in zijn vrijspraak en aanvaarding. In deze dubbele betekenis wordt het voorhangsel gescheurd: de scheiding makende ordinantie wordt herroepen, en de scheiding makende zonde wordt vergeven. Voorts moet worden bedacht, dat ook de scheiding makende zondige aard door onze Heere Jezus wordt weggenomen. Niet alleen wat wij hebben gedaan is het, wat ons van God gescheiden houdt, maar ook wat wij zijn. De zonde is in ons een ingeworteld kwaad, en zelfs zij, in wie de genade woont, moeten klagen: ’’Wanneer ik het goede wil doen, dan ligt het kwade mij bij.”
Hoe kunnen wij met God gemeenschap hebben, als onze ogen verblind, onze oren toegestopt, onze harten verhard, en onze zintuigen gedood zijn door de zonde? Onze gehele natuur is besmet, vergiftigd, verdorven door het kwaad; hoe kunnen wij dan de Heere kennen? Geliefden, door het sterven van onze Heere is het verbond der genade met ons bevestigd, en de genadige bepalingen ervan zijn: ”Dit is het verbond, dat ik na die dagen met hen maken zal, zegt de Heere: Ik zal mijn Wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven.” Wanneer dat het geval is, en de natuur volkomen veranderd is, dan wordt het scheidende voorhangsel, dat voor ons God verborgen houdt, weggenomen. ’’Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.”
Zalig zijn allen, die de gerechtigheid liefhebben en najagen, want zij bevinden zich op een weg, waarop de Rechtvaardige in gemeenschap met hen kan wandelen. Zielen, die een gelijkenis met God vertonen, worden niet van God gescheiden. Het verschil in natuur hangt een voorhangsel op, maar de nieuwe geboorte, en de heiligmaking, die er door de kostbare dood van Jezus op volgt, verwijdert dat voorhangsel. Hij, die de zonde haat, streeft naar heiligheid, en arbeidt om haar in de vreze Gods te volmaken, staat in gemeenschap met God. Het is een zegen, wanneer wij liefhebben wat God liefheeft, wanneer wij
zoeken wat God zoekt, wanneer wij instemmen met de bedoelingen van God, en gehoorzaam zijn aan zijn gebeden, want bij zulken zal de Heere wonen. Wanneer de genade ons deelgenoot maakt van de goddelijke natuur, dan zijn wij het eens met de Heere, en wordt het voorhangsel weggenomen.
” Ja,” zegt iemand, ” nu zie ik, hoe het voorhangsel op drie verschillende manieren wordt weggenomen. Maar God is nog steeds God, en wij zijn armzalige, onbeduidende mensen: tussen God en mens moet noodzakelijk een scheidend voorhangsel zijn, dat wordt aangebracht door het grote onderscheid tussen de Schepper en de schepping. Hoe kan het eindige met het oneindige gemeenschap hebben. God is alles in allen, en meer dan alles. Wij zijn niets, en minder dan niets. Hoe kunnen wij dan samengaan?” Wanneer de Heere zijn gunstelingen nabij komt, dan erkennen zij, dat zij niet in staat zijn de buitengewone heerlijkheid te verdragen. Zelfs de geliefde Johannes zei: ’’Toen ik Hem zag, viel ik als dood aan zijn voeten.”
Toen wij ons op een bijzondere manier van de nabijheid en het werk van de Heere bewust zijn geweest, toen voelden wij ons vlees kriebelen, en ons bloed stollen. Toen hebben wij verstaan wat Jakob bedoelde, toen hij zei: ”Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet anders dan een huis van God, en dit is de poort van de hemel.” Dit alles is waar, want de Heere zegt: ”Gij kunt mijn aangezicht niet zien, en leven.” Ofschoon dit een veel dunner voorhangsel is dan dat ik reeds heb genoemd, toch is het een voorhangsel, en het is moeilijk voor een mens om bij God te wonen. Maar de Heere Jezus overbrugt de afstand, die ons scheidt. Zie, de gezegende Zoon van God is in de wereld gekomen, en heeft onze natuur aangenomen! ’’Omdat dan de kinderen vlees en bloed deelachtig zijn, zo is hij ook desgelijks dezelve deelachtig geworden.”
Ofschoon Hij God is, zoals God ook God is, toch is Hij even zeker een mens als een mens een mens is. Geef er goed acht op, hoe wij in de persoon van de Heere Jezus God en mens in de innigst denkbare verbondenheid aanschouwen, want zij zijn in één Persoon verenigd. De afgrond is volkomen gedempt door het feit, dat Jezus voor ons heeft doorgezet tot het bittere einde, tot de dood, ja, de dood aan het kruis. Hij heeft de loopbaan van de menselijke natuur zelfs tot in het graf afgelopen, en zo zien wij, dat het voorhangsel, dat tussen de goddelijke en menselijke natuur hing, is gescheurd in de Persoon van onze Heere Jezus Christus. Wij gaan het allerheiligste binnen door zijn vlees, dat de mensheid en de Godheid verbindt.
Nu ziet ge wat het inhoudt, dat het voorhangsel is weggenomen. Let er ernstig op, dat dit slechts voor gelovigen geldt: zij, die Jezus afwijzen, wijzen de enige toegangsweg tot God af. Wij kunnen niet tot God naderen, dan door het scheuren van het voorhangsel door het sterven van Jezus. Er was vanouds één zinnebeeldige weg tot de troon der genade, en dat was door het terzijde schuiven van het voorhangsel, er was geen andere weg.
En nu is er voor niemand van u een andere weg om in gemeenschap te komen met God, dan door het gescheurde voorhangsel, namelijk de dood van Christus, die God heeft voorgesteld als een verzoening voor de zonde. Kom langs deze weg, dan moogt ge vrijmoedig komen. Weiger langs deze weg te komen, en er hangt tussen u en God een ondoordringbaar voorhangsel. Zonder Christus zijt ge zonder God, en zonder hoop. Jezus zelf verzekert u: ”Als ge niet gelooft, dat Ik het ben, dan zult ge in uw zonden sterven.” God geve, dat dit niet aan één van u mag overkomen!
Voor gelovigen wordt het voorhangsel niet opgerold, maar gescheurd. Het voorhangsel werd niet losgehaakt en zorgvuldig opgevouwen en weggelegd, zodat het op zijn plaats werd gelegd tot later tijd. O neen, maar God nam het ter hand en scheurde het van boven naar beneden. Het kan nooit meer opgehangen worden, dat is onmogelijk. Er zal tussen hen, die in Christus Jezus zijn én de grote God, nooit meer een afscheiding bestaan. ”Wie zal ons scheiden van de liefde van God?” Er werd maar één voorhangsel gemaakt, en dat is gescheurd: de enige, die scheiding maakte, is verdelgd. Ik ben opgetogen, als ik daaraan denk.
Nu kan zelfs de duivel mij nooit meer scheiden van God. Hij kan en zal trachten mij van God af te sluiten, maar het ergste, dat hij zou kunnen doen, is: een gescheurd voorhangsel ophangen. Waartoe zou dat dienen, dan om zijn onmacht te laten zien. God heeft het voorhangsel gescheurd, en de duivel kan het niet herstellen. Een gelovige heeft de toegang tot zijn God, en zulk een vrije toegang moet er eeuwig zijn, omdat het voorhangsel niet is opgerold en terzijde gelegd om in de toekomst weer te worden opgehangen, maar het is gescheurd en onbruikbaar geworden.
De scheur zit niet in een van de hoeken, maar in het midden, zoals Lukas ons vertelt. Het is geen kleine scheur, waardoor wij maar een beetje kunnen zien, maar het is een scheur van boven naar beneden. Er is een toegang gemaakt voor de grootste zondaars. Als er maar een kleine opening was geweest, dan zouden de kleinere overtreders erdoor hebben kunnen kruipen. Maar welk een daad van overvloedige genade is het, dat het voorhangsel in het midden is gescheurd, en dat het van boven naar beneden is gescheurd, zodat de voomaamsten van de zondaars een ruime doorgang kunnen vinden.
Dit bewijst ook, dat er voor gelovigen aan de meest volledige en vrije toegang tot God geen belemmering in de weg wordt gelegd. Mochten wij deze morgen vrijmoedigheid hebben daarheen te gaan, waar God niet alleen de deur heeft open gezet, maar de deur uit haar hengsels heeft gelicht, ja, haar, met post en grendel en al, heeft weggenomen!
Ik wilde wel, dat ge er ook op let, dat dit voorhangsel, toen het werd gescheurd, door God werd gescheurd, en niet door een mens. Het was niet de oneerbiedige daad van een volksmenigte, het was niet het middemachtelijk vergrijp van een stel priesters: het was de daad van God alleen. Niemand stond binnen het voorhangsel, en aan de buitenkant stonden alleen de priesters hun gewone offertaak te vervullen. Het moet hen zeer verbaasd hebben, toen zij het heiligdom in een ogenblik zagen openliggen.
Hoe vluchtten zij, toen zij dat stevige voorhangsel in een seconde tijd zonder mensenhand zagen scheuren! Wie scheurde het? Wie anders dan God zelf? Als een ander het had gedaan, dan kon er een vergissing in het spel zijn geweest, en die vergissing had hersteld kunnen worden door het gordijn weer op zijn plaats te
brengen. Maar als de Heere het deed, dan gebeurde het terecht, dan gebeurde het afdoende, dan gebeurde het onherroepelijk. Het is God zelf, die de zonde op Christus heeft gelegd, en in Christus de zonde heeft weggedaan. God zelf heeft de hemelpoort voor gelovigen geopend, en een heerbaan aangelegd, waarlangs de zielen van de mensen tot God kunnen gaan. God zelfheeft de ladder tussen aarde en hemel neergezet. Kom dan nu tot Hem, gij ootmoedigen. Zie, Hij geeft u een open deur!
Mag ik u nu verzoeken, beste vrienden, mij in de tweede plaats te volgen naar een proefondervindelijke verwereldlijking van mijn onderwerp. Wij letten nu op wat wij hebben. ’’Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom.” Let op het drievoudige ’’hebben” in het gedeelte, dat voor ons ligt, en wees niet tevreden zonder alle drie. Wij hebben vrijmoedigheid om in te gaan. Er zijn graden in de vrijmoedigheid, maar deze is een van de hoogste. Toen het voorhangsel was gescheurd, vereiste het enige vrijmoedigheid om naar binnen te kijken. Ik vraag mij af, of de priesters bij het altaar de moed hadden om een blik te werpen op het verzoendeksel. Ik vermoed, dat zij zo door verbazing werden getroffen, dat zij van het altaar wegvluchtten, uit vrees voor een plotselinge dood. Het vereist een zekere mate van vrijmoedigheid om aanhoudend het goddelijk mysterie te beschouwen, ”in welke dingen de engelen begerig zijn in te zien.” Het is goed om niet met een louter nieuwsgierig oog in de diepten van God te zien.
Ik twijfel eraan, of iemand zonder groot gevaar voor zichzelf in verborgenheid van de Drieëenheid kan gluren. Sommigen, die dachten, dat zij met de ogen van hun natuurlijk verstand daarin konden zien, zijn door het licht van de zon verblind, en wandelden van toen af in duisternis. Er is vrijmoedigheid voor nodig om in de glans van een verlossende verkiezende liefde te kijken. Indien al enigen, toen het voorhangsel was gescheurd, in het Allerheiligste hebben gezien, dan behoorden zij tot de vrijmoedigsten onder de mensen, want anderen moeten bevreesd geweest zijn, dat het lot van mannen van Beth-Semes het hunne zou zijn.
Geliefden, de Heilige Geest nodigt u uit, om in het heiligdom te zien, en alles met eerbied te beschouwen, want het is zeer leerzaam voor u. Leer de verborgenheid van het verzoendeksel verstaan, en van de ark des verbonds, met goud belegd, en van de kruik met manna, en van de stenen tafelen, en van de staf van Aaron, die bloeide. Bekijk, bekijk het vrijmoedig door Jezus Christus, maar wees met dat bekijken niet tevreden! Hoor wat de tekst zegt: ’’dewijl wij dan vrijmoedigheid hebben om in te gaan.”
Geprezen zij God, als Hij ons deze heerlijke weg heeft leren gaan, om Hem niet alleen vanuit de verte te aanschouwen, maar om met vertrouwen in te gaan in het binnenste heiligdom! Wij moeten ’’vrijmoedigheid” hebben ”om in te gaan.” Laten wij het voorbeeld van de hogepriester volgen, laten wij, nadat wij zijn ingegaan, de functies vervullen van wie ingaat. ’’Vrijmoedigheid om in te gaan” wijst erop, dat wij handelen als mensen, die de hun toekomende plaats innemen. Het staan binnen het voorhangsel vervult de dienaar van God met een overweldigend gevoel
van de tegenwoordigheid van God. Als hij ooit in zijn leven God nabij was, dan was hij zeker God nabij, toen hij, geheel alléén, ingesloten was, en uit de gehele wereld uitgesloten was, en niemand bij zich dan de genadige HEERE. O. mijn geliefden, mochten wij vanmorgen in deze zin het Allerheiligste binnengaan. Laten wij, zowel goddelozen als christenen, weten, dat de Heere hier aanwezig is, zeer nabij en duidelijk. Mochten wij met Hagar uitroepen: ”Heb ik ook hier omgezien naar Hem, die mij aanziet?” O, hoe liefelijk is het, om met persoonlijke blijdschap de nabijheid van de HEERE als werkelijkheid te ervaren! Hoe bemoedigend is het als wij beseffen, dat de Heere der heerscharen bij ons is! Dan weten wij, dat onze God een zeer krachtige hulp is in benauwdheden. Het is een van de grootste vreugden van de hemel als wij kunnen zingen: ’’Jahwe sjamma,” de HEERE is hier.
Eerst beven wij in de tegenwoordigheid van God, maar als wij meer voelen van de geest der aanneming, dan naderen wij met heilige opgetogenheid, en wij voelen ons zo volkomen rustig bij onze God, dat wij met Mozes zingen: ’’Heere, Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslacht tot geslacht.” Leef niet, alsof God even ver van u verwijderd is als het Oosten van het Westen. Leef niet beneden op de aarde, maar leef omhoog, alsof ge in de hemel was. In de hemel zult ge bij God zijn, maar op aarde zal Hij bij u zijn: maakt dat veel verschil? Hij heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in de hemel in Christus Jezus. Jezus heeft ons nabij gebracht door zijn kostbaar bloed. Tracht dag aan dag zo dicht bij God te leven, als de hogepriester zich gevoelde, wanneer hij een korte tijd in de afzondering van de tabernakel van de HEERE stond.
De hogepriester had een besef van gemeenschap met God. Hij was niet slechts dicht bij God, maar hij sprak ook met Hem. Ik kan u niet zeggen wat hij zeide, maar ik zou denken, dat de hogepriester op die bijzondere dag zich bevrijdde van de last van Israëls zonde en zorg, en zijn verzoeken aan de Heere bekend maakte. Toen hij daar alleen stond, moet Aaron vervuld zijn geweest met de herinnering aan zijn eigen verkeerdheden en aan de afgoderijen en tekortkomingen van het volk. God verlichtte hem, en hij boog zich neer voor God. Hij kan dingen gehoord hebben, die hem niet geoorloofd waren uit te spreken, en andere dingen, die hij niet had kunnen uitspreken, als dat geoorloofd was geweest.
Geliefden, weet ge wat het is, gemeenschap te hebben met God? Deze gemeenschap is moeilijk onder woorden te brengen, maar wat is zij zalig! De bewijzen voor het bestaan van God zijn zeer overvloedig voor wie van ons gewoon zijn omgang te hebben met de Eeuwige. Als iemand een verhandeling zou schrijven om het bestaan van mijn vrouw of van mijn zoon te bewijzen, dan zou ik haar zeker niet lezen, of het moest zijn om het vermakelijke ervan. Bewijzen voor het bestaan van God zijn voor iemand, die in gemeenschap met God leeft, vrijwel hetzelfde. Velen van u wandelen met God: welk een gelukzaligheid! Omgang met de Allerhoogste is verheffend, reinigend, en sterkend. Begeef u daarin met vrijmoedigheid. Ga in tot zijn geopenbaarde gedachten, zoals Hij genadig ingaat tot de uwe: klim op tot zijn plannen, zoals hij afdaalt tot de uwe, vraag om opgeheven te worden tot Hem, zoals Hij zich verwaardigt om bij u te wonen.
Dit is het wat het scheuren van het voorhangsel ons aanbrengt, maar let er wel op, dat het gescheurde voorhangsel ons niets aanbrengt, voordat wij vrijmoedigheid hebben om in te gaan. Waarom blijven wij buiten staan? Jezus brengt ons nabij, en dan hebben wij waarlijk gemeenschap met de Vader en met zijn Zoon, Jezus Christus. Laten wij niet traag zijn in het aannemen van onze vrijheid, en vrijmoedig tot de troon gaan. De hogepriester ging in, binnen het voorhangsel van blauw, en purper, en scharlaken, en getweernd fijn linnen, met bloed en wierook, om te kunnen bidden voor Israël, en hij stond daar voor de Allerhoogste om zijn zegen af te smeken over het volk.
Geliefden, het gebed is een instelling van God, en het behoort bij ons. Maar er zijn veel soorten van gebeden. Daar is het gebed van iemand, die schijnbaar buiten de heilige tempel van God gesloten is; daar is het gebed van een ander in de voorhof der heidenen, die vanuit de verte naar de tempel staat te kijken; daar is het gebed van iemand, die naar de plaats komt, waar Israël staat, en tot de God van de verkorenen zijn smeekbede richt; daar is het gebed in de hof van de priesters, wanneer de heilige man Gods tussen beide treedt; maar het allerbeste gebed wordt opgedragen in het Allerheiligste. Juist de plaats van de man bewijst, dat hij door God wordt aangenomen. Hij stelt zich op de betrouwbaarste grondslag van die aanneming, en hij is zo dicht bij God, dat elke wens van hem wordt gehoord.
Daar wordt de man geheel doorschouwd. Zijn gedachten worden gelezen, zijn tranen worden gezien, zijn zuchten worden gehoord, omdat hij vrijmoedigheid heeft om in te gaan. Hij mag vragen wat hij wil, en het zal hem gegeven worden. Zoals het altaar de gave heiligt, zo verzekert het ingaan in het Allerheiligste door het bloed van Jezus een stellig antwoord op het gebed, dat daar wordt opgezonden. Geve God ons zulk een krachtig gebed! Het is iets wonderlijks, dat de Heere luistert naar de stem van een mens. Toch zijn er zulke mensen. Luther kwam uit zijn binnenkamer en riep uit: ”Vici,” ”ik heb overwonnen.” Hij had zijn tegenstanders nog niet ontmoet, maar omdat hij bij God had overwonnen voor de mensen, daarom voelde hij, dat hij voor God bij de mensen zou overwinnen.
Maar nadat hij met God had gesproken, en had gebeden, kwam de hogepriester, zoals u zich herinnert, naar buiten en zegende het volk. Hij trok zijn prachtig en schoon gewaad aan, dat hij had afgelegd, toen hij het heiligdom binnenging, want daar stond hij in een eenvoudig wit kleed en niets anders, en nu kwam hij naar buiten, getooid met de borstlap en al zijn kostbare versierselen, en zegende het volk. Dat zult gij ook doen, als ge vrijmoedigheid hebt om in te gaan in het Allerheiligste: ge zult de mensen in uw omgeving zegenen. De Heere heeft u gezegend, en Hij zal u tot een zegen stellen.
Uw gewone gedrag en omgang zullen een gezegend voorbeeld zijn. De woorden, die ge voor Jezus spreekt, zullen zijn als een dauw van de Heere: de zieken zullen getroost worden door uw woorden, de moedelozen zullen bemoedigd worden door uw geloof, de lauwen zullen worden aangevuurd door uw liefde. Door uw levenspraktijk zult ge tot een ieder, die u kent, zeggen: ”De Heere zegene u en Hij behoede u, de Heere doe zijn aangezicht over u lichten en geve u vrede.” Ge zult een bron van zegen worden: ”Uit uw binnenste zullen stromen van levend water vloeien.” Mochten wij allen vrijmoedigheid hebben om in te gaan, opdat wij beladen met zegeningen mochten te voorschijn komen.
Als ge zo vriendelijk wilt zijn om acht te geven op de tekst, dan zult ge bemerken – wat ik slechts kort zal aanduiden – dat deze vrijmoedigheid welgegrond is. Ik mag graag zien, dat de apostel een ’’omdat” gebruikt: ’’omdat wij dan vrijmoedigheid hebben.” Paulus is dikwijls een dichter, maar hij is altijd een logisch denker. Hij is even logisch, alsof hij zich meer bezig houdt met wiskunde dan met theologie. Hier schrijft hij één van zijn ’’omdat’s” neer. Waarom hebben wij vrijmoedigheid? Is het niet vanwege onze betrekking tot Christus, die ons ’’broeders” maakt? ’’Omdat wij, broeders, vrijmoedigheid hebben.” De zwakste gelovige heeft evenveel recht om in te gaan in het heiligdom als Paulus, omdat hij tot de broederschap behoort. Ik herinner mij een vers van John Ryland, waarin hij van de hemel zegt:
“Daar zullen allen zijn, de groten en de kleinen, en
aan de zaal ‘ge Paulus geef ik, hoe arm, de hand.”
Ik twijfel er niet aan, of wij zullen zulk een plaats en zulk een omgang hebben. Intussen geven wij hem vanmorgen de hand, als hij ons broeders noemt. Wij zijn broeders van elkaar, omdat wij broeders van Jezus zijn. Wij zullen gaan, waarheen wij de apostel zagen gaan. Of liever, wij zullen volgen, waar wij de grote Apostel en Hogepriester van onze belijdenis zien binnengaan, ’’omdat wij vrijmoedigheid hebben.”
Geliefden, nu hebben wij in het Allerheiligste geen vrees voor de dood. De hogepriester, wie hij ook mocht zijn, moet altijd bevreesd zijn geweest voor die plechtige Verzoendag, waarop hij het stille en afgezonderde heiligdom moest binnengaan. Ik kan niet zeggen, of het waar is, maar ik heb eens gelezen, dat er onder de Joden een overlevering bestaat, dat aan de voet van de hogepriester een touw werd bevestigd, om zijn lijk naar buiten te kunnen trekken, voor het geval, dat hij stierf voor het aangezicht van de Heere.
Het zou mij niet verwonderen, als hun bijgeloof zo iets had verzonnen, want het is een ontzaglijke taak voor een mens om in de afgezonderde woning van de HEERE binnen te gaan. Maar wij kunnen nu niet meer sterven in het heiligdom, omdat Jezus voor ons is gestorven. De dood van Jezus is de waarborg voor het eeuwige leven van allen, voor wie Hij is gestorven. Wij hebben vrijmoedigheid om in te gaan, want wij zullen niet omkomen.
Deze vrijmoedigheid komt voort uit de volmaaktheid van zijn offerande. Lees het veertiende vers: ”Hij heeft met één offerande in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden.” Wij vertrouwen op het offer van Christus, daar wij geloven, dat Hij zulk een volmaakte Plaatsbekleder voor ons was, dat sterven voor ons niet meer mogelijk is, nadat onze Plaatsbekleder is gestorven, en wij moeten aangenomen worden, omdat Hij wordt aangenomen.
Wij geloven, dat zijn kostbaar bloed zo wezenlijk en voor eeuwig onze zonden van ons heeft weggenomen, dat wij niet langer aan de toom van God zijn onderworpen. Als er enige zonde op ons ligt, dan kunnen wij veilig staan waar de zonde moet worden verslagen, want wij zijn zó gewassen, zó gereinigd, en zó volkomen gerechtvaardigd, dat wij worden aangenomen in de Geliefde. De zonde is zó volledig van ons afgenomen, dat wij vrijmoedigheid hebben om in te gaan waar de HEERE zelf woont.
Bovendien hebben wij deze zekerheid, dat als een priester het recht had om nabij God te vertoeven, wij dat voorrecht ook bezitten, want Jezus heeft ons koningen en priesters voor God gemaakt, en met het ambt zelf komen ons al de voorrechten van het ambt toe. Wij hebben een taak in het heiligdom, wij worden geroepen om daarin te gaan voor een heilig werk, en daarom behoeven wij niet te vrezen, dat wij indringers zijn. Een inbreker kan een huis binnengaan, maar hij gaat er niet in met vrijmoedigheid, hij is altijd bang, dat hij overrompeld zal worden. Ge zoudt het huis van een vreemde kunnen binnengaan, zonder een uitnodiging, maar ge zoudt er u niet vrijmoedig voelen.
Wij gaan het Allerheiligste niet binnen als inbrekers, noch als vreemdelingen; wij komen er om in gehoorzaamheid aan een roeping, om ons ambt te vervullen. Wanneer wij eenmaal het offer van Christus aannemen, dan zijn wij huisgenoten van God. Waar anders zou een kind vrijmoedig zijn, dan in het huis van zijn vader? Waar zou een priester anders moeten staan, dan in de tempel van zijn God, tot wiens dienst hij is afgezonderd? Waar zou een met bloed gewassen zondaar anders wonen dan bij zijn God, met Wie hij verzoend is?
Het gevoel van deze vrijmoedigheid is een hemelse vreugde! Wij hebben nu zulk een liefde tot God, en zulk een blijdschap in Hem, dat het nooit in onze gedachten opkomt, dat wij, als wij tot Hem naderen, overtreders zijn. Wij zeggen nooit: ”God, mijn vrees,” maar ”God, mijn uitnemende vreugde.” Zijn naam is de muziek, waarop ons leven is gezet: hoewel God een verterend vuur is, hebben wij Hem als zodanig lief, want Hij zal slechts onze onzuiverheid verteren, en die verlangen wij te verliezen.
God is in geen enkel opzicht afkerig van ons. Wij verheugen ons in Hem, hoe Hij ook mag zijn. Zo ziet ge, geliefden, dat wij goede gronden hebben voor onze vrijmoedigheid, wanneer wij ingaan in het Allerheiligste door het bloed van Jezus.
Ik kan niet van dit punt afstappen, voordat ik u eraan heb herinnerd, dat wij deze vrijmoedigheid om in te gaan ten allen tijde mogen hebben, omdat het voorhangsel altijd gescheurd blijft, en nooit op zijn plaats wordt teruggebracht. ”De Heere zei tot Mozes: ’Spreek tot uw broeder Aaron, dat hij niet ten allen tijde ga in het Heilige binnen de voorhang vóór het verzoendeksel, dat op de ark is, opdat hij niet sterft’,” maar dat zegt de Heere tot ons niet. Dierbaar kind van God, ’’vrijmoedigheid om in te gaan moogt ge ten allen tijde hebben. Het voorhangsel is zowel bij dag als bij nacht gescheurd.
Ja, sta me toe het te zeggen, wanneer uw geloofsoog niet helder is, ga dan toch in; wanneer de bewijzen onduidelijk zijn, heb dan toch de vrijmoedigheid om in te gaan. Bedenk, dat zelfs als ge ongelukkigerwijze gezondigd hebt, de toegang open staat op uw berouwvol gebed. Hoe afvallig ge zijt geweest, hoe bedroefd ge ook zijt in het besef van uw afdwalingen: kom dan juist nu! ’’Heden, zo gij mijn stem hoort, verhard uw hart niet,” maar ga terstond in, want het voorhangsel is er niet meer om u buiten te sluiten, ook al doen twijfel en ongeloof u dit denken. Het voorhangsel kan er niet zijn, want het werd in tweeën gescheurd, van boven naar beneden.
Mijn tijd is vervlogen, en ik heb geen gelegenheid meer, om over het laatste punt zó te spreken, als ik mij dit had voorgenomen: hoe wij deze genade toepassen. Laat ik u de aantekeningen geven van wat ik had willen zeggen.
Laten wij nu in het heiligdom ingaan. Zie de weg! Wij komen langs de weg van verzoening: ’’Omdat wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus.” Ik heb me werkelijk ziek gevoeld door de felle en godslasterlijke woorden, die onlangs door heren van de moderne school met betrekking tot het kostbaar bloed gebruikt zijn. Ik wil mijn lippen niet bezoedelen door een herhaling van de driewerf vervloekte dingen, die zij durfden uitspreken, terwijl zij het bloed van Jezus vertrapten. Overal, door het gehele Boek van God, komt ge het kostbaar bloed tegen. Hoe kan hij zich een christen noemen, die in lichtvaardige en goddeloze taal over het bloed der verzoening spreekt?
Mijn broeders, er is geen weg naar het heiligdom, ook al is het voorhangsel gescheurd, zonder bloed. Ge zoudt kunnen aannemen, dat de hogepriester oudtijds het bloed meebracht, omdat het voorhangsel er was, maar gij moet het meebrengen, hoewel het voorhangsel weg is. De weg ligt open, en ge hebt vrijmoedigheid om in te gaan, maar niet zonder het bloed van Jezus. Het zou een onheilige vrijmoedigheid zijn, die zou denken aan een naderen tot God zonder het bloed van het grote Offer. Wij moeten altijd pleiten op de verzoening. Zoals er zonder bloedstorting geen vergeving van zonde is, zo is er ook zonder dat bloed geen toegang tot God.
Verder is de weg, waarlangs wij komen, een onfeilbare weg. Let als het u belieft op dat woord: ”op een nieuwe (verse) weg,” dat betekent: langs een weg, die altijd vers is. Het oorspronkelijke Grieks doet de idee van ”pas geslacht” aan de hand. Jezus stierf lang geleden, maar zijn sterven is nu nog hetzelfde als op het ogenblik, dat het plaats vond. Wij gaan tot God, beste vrienden, langs een weg, die altijd wat uitwerkt bij God. Nooit, nooit verliest hij ook maar iets van zijn kracht en versheid.
“O dierbaar stervend Lam, uw kostbaar bloed
zal nooit zijn kracht verliezen.”
De weg slijt nooit door een langdurig verkeer: hij is altijd nieuw. Als Jezus Christus gisteren gestorven zou zijn, zoudt ge dan niet beseffen, dat ge vandaag op zijn verdienste zoudt kunnen pleiten? Welnu, ge kunt na deze negentien eeuwen met even veel vertrouwen op die verdienste pleiten als in het eerste uur. De weg naar God is altijd als pas aangelegd. Feitelijk bloeden de wonden van Jezus onophoudelijk als ons zoenoffer. Het kruis is nog even heerlijk als toen Hij er aan hing. Voor zover de versheid, sterkte, en kracht van de zoendood aangaat, gaan wij langs een nieuwe weg. Laat hij voor ons hart altijd nieuw zijn. Laat de leer van de verzoening nooit verouderen, maar laat er de dauw op liggen voor onze ziel.
Dan voegt de apostel eraan toe, dat het een ” levende weg” is. Een prachtig woord! De weg, waarlangs de hogepriester inging in het heiligdom was natuurlijk een stoffelijke weg, en daarom een dode weg. Wij komen langs een geestelijke weg, die past bij onze geest. De weg kon de hogepriester niet helpen, maar onze weg helpt ons overvloedig. Jezus zegt: ”Ik ben de weg, de waarheid, en het leven.” Wanneer wij langs deze weg tot God gaan, dan is het die weg zelf, die ons leidt, ten gids strekt, draagt, en nabij brengt. Deze weg schenkt ons een leven met wat toekomstig is. Het is een gewijde weg: ” die Hij voor ons ingewijd heeft.” Wanneer een nieuwe weg wordt opengesteld, dan wordt hij afgezonderd en gewijd aan het openbaar gebruik.
Soms wordt een openbaar gebouw geopend door een koning of een prins, en zo wordt het aan zijn doel gewijd. Geliefden, de weg tot God door Jezus Christus is ingewijd door Christus, en door Christus verordineerd ten gebruike van arme, gelovige zondaars, gelijk wij zijn. Hij heeft de weg tot God ingewijd, en Hij wijdde die toe aan ons, zodat wij er een vrij gebruik van kunnen maken. Als er voor mij een weg is afgezonderd, dan mag ik die zeker zonder vrees gebruiken, en de weg tot God en de hemel door Jezus Christus is gewijd door de Zaligmaker van zondaren. Het is de heerweg van de Koning voor reizigers met als bestemming de Stad van God. Laten wij er daarom gebruik van maken. ’’Ingewijd voor ons”! Gezegend woord!
Tenslotte is Christus de weg, want wanneer wij tot God komen, dan komen wij steeds door zijn vlees. Wij kunnen niet tot de HEERE komen, dan door de mens geworden God. God in het menselijk vlees is onze weg tot God, het plaatsbekledend sterven van het vlees geworden Woord is ook de weg tot de Vader. Wij kunnen niet tot God komen, dan door vertegenwoordiging. Jezus vertegenwoordigt ons voor God, en wij komen tot God door Hem, die ons Verbondshoofd is, onze Vertegenwoordiger en Voorloper voor de troon van de Allerhoogste. Laten wij nooit trachten te bidden zonder Christus, nooit trachten te zingen zonder Christus, nooit trachten te spreken zonder Christus. Laten wij geen heilig ambt vervullen, noch pogen op enigerlei wijze gemeenschap te hebben met God, dan door de scheur, die Hij door zijn vlees in het voorhangsel heeft gemaakt, toen Hij voor ons werd geheiligd en geofferd aan het kruis terwille van ons.
Geliefden, ik ga eindigen, nadat ik nog enkele opmerkingen heb gemaakt over de twee volgende verzen, die nodig zijn om de bedoeling geheel duidelijk te maken, maar die ik moest weglaten, omdat er geen tijd zou zijn om ze te behandelen. Wij worden geroepen om bij God heilig vrijmoedig te zijn. ”Zo laat ons toegaan,” terstond, ”met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs.” Laten wij dat vrijmoedig doen, want wij hebben een grote Hogepriester. Het eenentwintigste vers herinnert ons daaraan.
Jezus is de grote Priester, en wij zijn onderpriesters onder Hem. Laten wij dan, daar Hij ons verzoekt tot God te naderen, en zelf ons voorgaat. Hem volgen tot in het binnenste heiligdom. Omdat Hij leeft, zullen ook wij leven. Wij zullen niet sterven in het heiligdom, tenzij Hij sterft. God zal ons niet doden, tenzij Hij Hem doodt. ’’Omdat wij een grote Priester hebben over het Huis van God, zo laat ons toegaan met een waarachtig hart en volle verzekerdheid des geloofs.”
En dan zegt de apostel, dat wij niet slechts met vrijmoedigheid mogen komen, omdat onze Hogepriester ons voorgaat, maar ook, omdat wijzelf tot dat ingaan zijn toebereid. Voordat hij mocht binnengaan, moest de hogepriester twee dingen doen: het ene was, dat hij bloed moest sprengen, en dat hebben wij ook, want ’’onze harten zijn gereinigd (besprengd) van het kwade geweten.” De andere eis voor de priesters was: ”hun lichaam te wassen met rein water.” Zinnebeeldig hebben wij dit ontvangen in onze doop, en in werkelijkheid in de geestelijke reiniging door de wedergeboorte. Voor ons is het gebed verhoord:
“laten het water en het bloed,
dat uit uw zijde vloeit,
van zonde de genezing zijn,
maak van haar schuld en macht mij rein”
Wij kennen de afwassing met het water door het Woord, en wij zijn geheiligd door de Geest van zijn genade, laten wij daarom ingaan in het heiligdom. Waarom zouden wij weg blijven? Met bloed besprengde harten, met rein water gewassen lichamen, dat zijn de verordende voorbereidingen voor een aanvaardbaar binnengaan. Komt nader, geliefden! Moge de Heilige Geest nu voor u de Geest van de toegang zijn! Kom tot uw God, en blijf dan bij Hem! Hij is uw Vader, uw alles in allen. Ga zitten, en verblijd u in Hem, geniet volop van zijn liefde, en laat uw gemeenschap tussen hier en de hemel niet verbroken worden. Waarom zou dat moeten? Waarom begint ge vandaag niet met die heerlijke genieting van de volmaakte verzoening, en van de vreugde in God, die steeds in kracht zullen toenemen, totdat ge de Heere zichtbaar aanschouwt, en dan niet meer weggaat? De hemel zal een grote verandering teweeg brengen in onze toestand, maar niet in de plaats waar wij staan, daar wij immers binnen het voorhangsel staan. Het zal slechts een verandering zijn als die tussen de volle dag en de morgenstond, want wij hebben dezelfde zon, en hetzelfde licht van de zon, en hetzelfde voorrecht om in het licht te wandelen. ’’Totdat de dag komt, en de schaduwen vlieden: keer om, mijn geliefde, en wees gelijk een ree of een jong hert op de gespleten bergen.”
Amen, ja, amen.