Ik heb mensen de geschiedenis horen vertellen van hun bekering en van hun geestelijk leven op een manier, die mij deed gruwen van hen en van hun geschiedenis, want zij hebben over hun zonden gesproken alsof zij roemden in de grootheid van hun misdaden; en zij hebben van de liefde Gods gesproken, niet met een traan van dankbaarheid in hun oog, niet met de eenvoudige dankzegging van een waarlijk verootmoedigd hart, maar alsof zij zichzelf evenzeer verheerlijkte als zij God verheerlijkte.
O, als wij de geschiedenis vertellen van onze eigen bekering, dan hoop ik, dat dit gebeurd met diepgevoelde smart, omdat wij terugdenken aan hetgeen wij geweest zijn, en tevens met grote blijdschap en dankbaarheid, omdat wij moeten beseffen, hoe weinig wij deze dingen hebben verdiend. Ik heb eens gepreekt over bekering en verlossing en ik had het gevoel, — zoals predikers vaak hebben — dat mijn woorden droog waren, mijn preek langdradig was, en mijn hoorders zich dus stellig moesten vervelen.
Maar plotseling kwam de gedachte bij mij op: „Maar ik ben zelf een arm, verloren zondaar; ik moet vertellen van hetgeen ikzelf heb ontvangen; ik moet spreken van Gods genade zoals ik geloof en ervaar.” Ach, toen werden mijn ogen fonteinen van tranen. De hoorders, die al half ingedommeld waren, werden opgewekt en begonnen te luisteren, omdat zij iets hoorden, dat de spreker zelf had ondervonden, en dat zij erkenden waar te zijn voor hem, al was het toen nog niet waar voor henzelf.
Kunt u, geliefden, u die dag der dagen niet herinneren, dat heerlijke en ruime uur, toen u voor het eerst de Heere hebt gezien, uw last der zonde hebt verloren, de rol der belofte hebt ontvangen, u verheugd hebt in een volkomen verlossing, en in vrede uw weg gereisd hebt? Mijn ziel kan die dag niet vergeten. Stervend, krank, vol van pijn, geketend, gefolterd, in duisternis ronddolend en in de schaduw van de doods, is Jezus aan mij verschenen.
Mijn ogen zagen op Hem; de krankheid was genezen, de pijn verdwenen, de ketenen waren verbroken, de gevangenisdeuren geopend, de duisternis maakte plaats voor het licht. Hoe heeft mijn ziel zich toen verlustigd! — wat een blijdschap had ik, wat geluid van muziek en dans werd door mij gehoord, welk een opwaarts streven naar de Hemel vond er toen plaats, wat een hoogte en diepte werd er bespeurd van onuitsprekelijk zielsgenot! Zelden of nooit heb ik daarna een blijdschap of vreugde gekend, die de zielsverrukking van dit ure te boven ging.