1 Een gouden kleinood van David tot lering, voor den opperzangmeester, op Schusan Eduth; 2 Als hij gevochten had met de Syriërs van Mesopotamië, en met de Syriërs van Zoba; en Joab wederkwam, en de Edomieten sloeg in het Zoutdal, twaalf duizend. 3 O God! Gij hadt ons verstoten, Gij hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; keer weder tot ons. 4 Gij hebt het land geschud, Gij hebt het gespleten; genees zijn breuken, want het wankelt. 5 Gij hebt Uw volk een harde zaak doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn. 6 Maar nu hebt Gij dengenen, die U vrezen, een banier gegeven, om die op te werpen, vanwege de waarheid. Sela. 7 Opdat Uw beminden zouden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons.
Vóór de tijd van Saul was het erg slecht met Israël gesteld; tijdens zijn regering had het geleden onder binnenlandse conflicten, en zijn regering eindigde in een verpletterende catastrofe op Gilboa. David trof een wankele troon aan, bedreigd door het dubbele kwaad van binnenlandse twist en een buitenlandse invasie. Hij herleidde het kwaad onmiddellijk tot zijn ware bron, en begon bij de kern. Hij bedreef de politiek van de vroomheid, die tenslotte de wijste en grondigste politiek is. Hij wist dat het misnoegen van de Heere het volk rampspoed had gebracht, en was in ernstig gebed gegaan om dat ongenoegen weg te nemen.
David ziet duidelijk de vruchten van de goddelijke toorn. Hij voert de vlucht van Israels krijgers, het breken van hun macht, de politieke verdeeldheid in het land, terug op de hand van God. Wie ook de secundaire aanrichter van deze rampen moge zijn, hij ziet de hand van de Heere als de eerste oorzaak, en legt alles in het gebed voor de Heere neer.
Israël was als een stad met een bres in de muur, omdat haar God toornig was op haar. De verzen 3 en 4, met hun droeve bekentenis, moeten worden beschouwd als een grote stimulans voor de kracht van het geloof dat zich in de volgende verzen verheugt in betere dagen, door de goedgunstige terugkeer van de Heere naar Zijn volk. Het was dringender nodig dat God Zich tot Zijn volk wendde dan dat de troepen van Juda dapper waren, of dat Joab en de aanvoerders wijs waren. God met ons is beter dan sterke bataljons; een misnoegde God is vreselijker dan alle Edomieten die ooit het Zoutdal binnenvielen, of alle duivels die ooit de Kerk bestreden. Als de Heere Zich tot ons wendt, wat deert ons dan Mesopotamië of het Syrische Zoba, of dood, of hel? Maar als Hij zijn aanwezigheid beëindigt, beven wij al bij een vallend blad.
In het zesde vers verandert de toon. De Heere heeft Zijn dienaren bij Zich teruggeroepen, en hen in Zijn dienst genomen, hun een banier overhandigend die zij in Zijn oorlogen moeten gebruiken. Hun beproevingen hadden hen ertoe bewogen heilige vrees te tonen, en toen, omdat ze rijp waren voor de gunst van de Heere, gaf Hij hun een vaandel. Het zou een verzamelpunt voor hun troepen zijn, een bewijs dat Hij hen ten strijde had gezonden, en een waarborg van de overwinning. Het vaandel wordt gewoonlijk aan de dapperste mannen toevertrouwd, en het staat vast dat diegenen die God het meest vrezen, minder vrees hebben voor de mens dan wie dan ook. De Heere heeft ons het vaandel van het Evangelie gegeven, laten wij het in ons leven overeind houden, en als het moet sterven bij de verdediging ervan. Ons recht om voor God te strijden, en onze reden om succes te verwachten, zijn gelegen in het feit dat het geloof eenmaal aan de heiligen is toevertrouwd, en nog wel door de Heere Zelf.
Overweging:
God zal in elk geval zorgen dat Hij Zijn eigen land ploegt, wat er ook van het woeste land worden mag; en dat Hij Zijn eigen tuin wiedt, ook al zou de rest van de wereld aan zijn lot worden overgelaten en verwilderen.