5 Ik verwacht den HEERE; mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord. 6 Mijn ziel wacht op den HEERE, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen. 7 Israël hope op den HEERE; want bij den HEERE is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing. 8 En Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden.
In de verwachting van de liefdevolle komst van de Heere tot mij, wacht ik stil op Zijn verschijnen; ik ben gedienstig op Hem gericht, en ik verwacht Hem gelovig. Op God wacht ik, op Hem alleen. Als Hij Zich zal vertonen, zal ik niets meer hebben om op te wachten; maar tot Hij opdaagt tot mijn hulp moet ik blijven wachten, zelfs in de diepten hopend. Mijn wachten is niet zomaar een formeel optreden, mijn ziel is erbij betrokken – ‘Mijn ziel verwacht’. Ik verwacht en ik wacht op – let op de herhaling! ‘Mijn ziel verwacht’, en dan weer ‘Mijn ziel wacht op’, om het verwachten als besliste handeling voor te stellen. Het is goed om intensief met de Heere te maken te hebben. Zulke herhalingen zijn het omgekeerde van ijdele herhalingen.
Als de Heere Jehova ons doet wachten, laten wij dat dan van ganser harte doen; want gezegend zijn allen die op Hem wachten. Het wachten zelf is al heilzaam voor ons; het beproeft het geloof, oefent het geduld, traint de overgave en maakt de zegen wanneer deze komt des te kostbaarder. Het volk van de Heere is altijd een verwachtend volk geweest: zij wachtten op de eerste komst, de advent, en nu wachten zij op de wederkomst. Zij wachtten op een besef van vergeving, en nu wachten zij op de volmaakte heiliging.
Zij wachtten in de diepten, en zijn nu het wachten in een gelukkiger toestand niet moe. Ze hebben geroepen en ze wachten dan ook; vermoedelijk ondersteunt hun eerdere gebed hun huidige geduld. Zij die niet hopen, kunnen niet wachten; maar als wij hopen op wat wij niet zien, wachten wij er geduldig op. Gods Woord is een waar woord, maar soms talmt het; als wij echt geloof hebben, zullen wij de tijd van de Heere afwachten. Een woord van de Heere is als brood voor het hart van de gelovige; erdoor verkwikt houdt het vol door de nacht van zorgen heen, de dageraad van de verlossing en vreugde verwachtend. Verwachtend onderzoeken wij het Woord, geloven wij het Woord, hopen wij op het Woord, en leven wij van het Woord; en dat alles omdat het ‘Zijn Woord’ is – het Woord van Hem Die nooit ijdele woorden spreekt. Jehova’s Woord is een vaste grond voor een wachtende ziel om op te rusten.
God heeft grote dingen voor Zijn volk in petto; zij behoren grote verwachtingen te koesteren. Laten wij afzien van onszelf en onze armoede en zien op Jehova en Zijn rijkdom aan genade. Hij kan en zal heel Zijn volk verlossen van zijn vele en grote noden; nee, hun verlossing is reeds teweeggebracht en opgeslagen bij Hem, zodat Hij op ieder moment degenen die Hem verwachten de volle weldaad ervan kan aanreiken. De eigenschap goedertierenheid en het feit van de verlossing zijn de twee meest afdoende redenen om op Jehova te hopen; en het feit dat er geen goedertierenheid of verlossing elders is, moet de ziel doeltreffend alle afgoderij afleren.
Overweging:
Zijn deze diepe dingen van God geen geweldige troost voor hen die uit de diepten roepen? Is het niet beter met David in de diepten te verkeren, hopend op Gods ontferming, dan boven op de bergtoppen, pochend over onze eigen vermeende rechtvaardigheid?