Ik ging voorbij de akker eens luiaards en voorbij de wijngaard van een verstandeloos mens en ziet, hij was gans opgeschoten van distels. Spreuken 24:30-32
Deze man had de gelegenheid tot goed doen, maar gebruikte haar niet. Bovendien verzuimde hij bepaalde plichten die op hem rustten. Toen God beschikte dat iedere Israëliet een eigen stuk grond hebben zou –en Hij zo allen tot landeigenaars maakte– bedoelde Hij daarmee niet dat ieder een eigendom had om het naar willekeur onbearbeid te laten. Adam ontving de hof Eden niet als woonplaats, om daarin slechts beschouwend en bewonderend rond te gaan. Maar met het leven en de geest van God ontving hij de roeping om Zijn Schepper en Weldoener door arbeid te dienen en verheerlijken. In zijn heerschappij voeren over al het geschapene moest hij het beeld van zijn Maker openbaren.
Hieruit volgt dat op iedere Israëliet als bezitter van een akker en een wijngaard plichten rustten die deze luiaard niet vervulde. Zijn verzuim openbaarde zijn verstandeloosheid. Welke plaats gaf God u in de maatschappij? Bent u vader? Staat u aan het hoofd van een zaak? Bent u onderwijzer? In iedere levensbetrekking hebt u uw akker en wijngaard. Indien u die niet behartigt, bent u een verstandeloos mens, omdat u toont het doel van uw aanwezigheid niet te begrijpen. U verwaarloost de heilige roeping waarvoor uw God en Schepper u het leven schonk. De luie bezitter van akker en wijngaard was verstandeloos, ook omdat hij gaven had die hij ongebruikt liet.