Johannes wenste voor Gaius dat zijn lichaam net zo gezond zou zijn, als dat zijn ziel was (zie 3 Johannes 1:2). Stel nu dat onze lichamen zouden zijn zoals onze zielen waren! Wel, er zou op die plaats een levende vrouw zitten en naast haar een dode man; verderop een levend kind en daar een dode grijshoofdige grootvader. Oh, wat een indruk zou deze plek maken! Wij die levend zijn zouden ons haasten en onze rokken opschorten en zeggen: “Laten we weggaan! Hoe kunnen we zij aan zij met lijken zitten?” Het zou verbazingwekkend zijn als dit werkelijk zou gebeuren. Maar hoogstwaarschijnlijk, stoort het ons in geestelijke zin helemaal niet; we weten dat het waar is, maar we nemen het als een vanzelfsprekendheid en we gaan onze eigen gang met nauwelijks een gebed voor onze arme en dode buren.