Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader,
Die Mij gezonden heeft, hem trekke.
Toen de mens in het paradijs viel, viel de mensheid in haar geheel. Geen enkele pilaar in de tempel van de mensheid bleef overeind. Het is waar, het geweten werd niet omvergeworpen. Die pilaar werd niet verbrijzeld: hij viel, maar viel in één stuk. Daar ligt hij, uitgestrekt, het machtigste overblijfsel van het eens volmaakte werk van God in de mens. Maar het geweten is gevallen, daar ben ik zeker van. Kijk maar naar de mensen. Wie van hen beweert een goed geweten voor God te hebben, behalve zij die wedergeboren zijn? Denk je dat als het geweten van mensen altijd luid en duidelijk tot hen zou spreken, dat die mensen dan elke dag dingen zouden doen die net zo tegengesteld zijn aan het goede als duisternis is aan licht? Nee. Het geweten kan me vertellen dat dit en dat verkeerd is, maar hoe verkeerd het is, beseft het geweten niet. Heeft iemands geweten, zonder de verlichting van de Geest, hem ooit verteld dat zijn zonden het verdienen om vervloekt te worden? Of, als het geweten dat deed, heeft het dan ooit iemand ertoe gebracht om de zonde te verafschuwen als zonde? Bovendien, heeft het geweten ooit iemand tot zo’n zelfverloochening gebracht, dat hij zich volkomen van zichzelf en al zijn werken afkeerde en tot Christus kwam? Nee. Ook al is het geweten niet dood, het is wel geruïneerd. Het heeft grotendeels opgehouden zijn heerschappij uit te oefenen in de stad van ‘Mensenziel’. Dan is het nodig dat de Heilige Geest ons te hulp komt, ons laat zien dat we een Verlosser nodig hebben en ons tot de Heere Jezus Christus trekt.
Lezen: Genesis 3