Laten wij in de eerste plaats letten op Gods soevereiniteit zoals we daarvan lezen in Rom. 10:20-21: “Ik ben gevonden van degenen die Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden dengenen die naar Mij niet vraagden”. Wanneer God aan iemand genade zou willen bewijzen, zou Hij kunnen wachten totdat die mens in alle oprechtheid naar Hem zocht. U kunt zich wel indenken dat God in de hemel der hemelen zou kunnen zeggen: ‘Ik heb genade, maar Ik zal de mens aan zichzelf overlaten. Als zij behoefte voelen aan genade en Mij met geheel hun hart dag en nacht ijverig zoeken met tranen en smekingen, zal Ik hen zegenen, maar niet eerder’.
Maar geliefden, dat zegt God niet! Het is waar dat Hij degenen die Hem aanroepen, zegent. Maar Hij zegent hen voordat zij roepen; want hun geroep komt niet van henzelf, Hij heeft het hen Zelf in de mond gelegd. Hun begeerten komen niet van henzelf; het zijn begeerten die God als het goede zaad in de akker van hun hart geworpen heeft. God maakt mensen zalig die Hem niet zoeken. O wonder der wonderen! Het is inderdaad genade als God een zoeker zalig maakt. Maar hoeveel grotere genade is het als Hij Zelf het verlorene zoekt.
Denk aan de gelijkenis van het verloren schaap zoals de Heere Jezus die verteld heeft. Die gelijkenis luidt niet: ‘Een zeker mens had honderd schapen, en één daarvan was afgedwaald. Hij bleef thuis wachten, en zie, het schaap kwam terug en hij ontving het met vreugde.
Daarna ging hij naar zijn vrienden en sprak: ‘Wees blij met mij, want het schaap dat ik kwijt was, is teruggekomen’. Nee! Er staat dat hij het schaap ging zoeken! Uit zichzelf zou het nooit teruggekomen zijn. Het zou steeds verder en verder afgedwaald zijn. Hij ging het zoeken, over heuvels vol moeilijkheden, hij liep door valleien van vertwijfeling, totdat hij het eindelijk vond. Hij dreef het niet voor zich uit, hij wees het niet de weg, maar droeg het heel de weg. Toen hij er mee thuis kwam, zei hij niet: ‘Het schaap is weer thuisgekomen’, maar: ‘Ik heb het schaap dat ik kwijt was, weer teruggevonden’. Geen enkel mens gaat uit zichzelf God zoeken. God is de eerste Die zoekt. En als een van u Hem vandaag zoekt, is dat een gevolg van het feit dat Hij u eerst zocht. Als u Hem begeert, begeerde Hij u eerst. Uw goede begeerten en uw oprecht zoeken kunnen niet de oorzaak zijn van uw zaligheid, maar deze zijn de gevolgen van voorgaande genade die u bewezen is.
‘Goed’, zegt iemand, ‘ik dacht dat de Zaligmaker, hoewel Hij geen oprecht zoeken, steunen en zuchten van ons eist, in ieder geval toch zou willen dat een mens, voordat hem genade bewezen werd, daarom zou vrágen’. Ja geliefden, dat lijkt voor ons een logische volgorde. En God geeft ook genade aan ieder die Hem daarom vraagt. Maar let op, de tekst zegt: “Ik ben openbaar geworden dengenen die naar Mij níét vraagden.” Dat wil dus zeggen: vóórdat wij vragen, bewijst God ons genade. De enige reden waarom ooit een mens begint te bidden is dat God eerst genade in zijn hart gaf die hem tot bidden aanzette.
In de tweede plaats willen we nadenken over: de verantwoordelijkheid van de mens. “Maar tegen Israël zegt Hij: de gehele dag heb Ik Mijn handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk.” Welnu, dit volk dat door God verworpen is, heeft Hij geprobeerd te lokken. Hij heeft ze gezocht en dringend genodigd tot de zaligheid, maar zij hebben geweigerd. En als zij zich niet bekeerd hebben, is dat te wijten aan hun ongehoorzaamheid en hun tegenspreken. Dat staat duidelijk genoeg in de tekst. God zond Zijn profeten tot Israël en strekte Zijn handen naar hen uit. Waartoe diende dat? Waartoe wenste Hij dat zij tot Hem kwamen? Waarom? Om hen zalig te maken!
Verloren zondaren die onder het geklank van het evangelie zitten, gaan niet verloren door het ontbreken van de lieflijkste nodiging. De Heere zegt dat Hij Zijn handen uitgestrekt heeft. U begrijpt wat daarmee bedoeld wordt. U hebt dat ongehoorzame kind wel gezien, dat niet naar z’n vader wil komen. De vader strekt zijn handen uit en zegt: ‘Kom, m’n kind, ik wil je vergeven’. Hij heeft een traan in zijn ogen en zijn ingewanden rommelen van barmhartigheid als hij zegt: ‘Kom toch, kom nu’.
God zegt dat dit hetgene is wat Hij deed: ‘Hij strekte Zijn handen uit’. En dat is het ook wat Hij tot sommigen van u gedaan heeft. U die vandaag nog niet bekeerd bent, bent zonder excuus, want de Heere heeft Zijn handen uitgestrekt en gezegd: “Kom, kom.” U hebt lang onder het geklank van het evangelie gezeten. En naar ik vertrouw was het een betrouwbaar en bewogen geluid. Uw dominee heeft niet nagelaten in het verborgene te bidden voor het behoud van uw zielen, of over u te wenen als niemand hem zag. Hij heeft als een van God gezonden ambassadeur getracht u te overreden. De Heere is mijn getuige, dat ik soms op deze preekstoel heb gestaan en dat ik niet vuriger voor uw zielen kon pleiten dan voor mijn eigen ziel. In Christus’ naam heb ik geroepen: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven” (Matth. 11:28). Ik heb over u geweend evenals de Zaligmaker deed. Ik heb Zijn woorden gebruikt: “Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kuikens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild” (Matth. 23:37).
U weet zelf dat uw geweten dikwijls geraakt is. U was vaak aangedaan, u kon het niet weerstaan. God was bewogen met u, Hij nodigde u zo hartelijk door het Woord. Hij handelde vriendelijk met u door Zijn voorzienigheid. Zijn handen waren uitgestrekt en u hoorde Zijn stem in uw oren: “Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de HEERE; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol” (Jes. 1:18). U hebt Hem horen uitroepen: “O alle gij dorstigen, komt tot de wateren” (Jes. 55:1). U hebt Hem horen zeggen met al de genegenheid van het Vaderhart: “De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten; en hij bekere zich tot den HEERE, zo zal Hij Zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk” (Jes. 55:7). O, God doet een beroep op mensen opdat zij zalig zullen worden. Deze dag roept Hij u allen toe: “Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden” (Hand. 2:38). “Zie op Mij” (Jes. 45:22). En met goddelijke liefde tracht Hij u te lokken, zoals een vader z’n kind lokt met het uitsteken van zijn armen en het roepen: “Kom dan, kom maar.”
‘Nee’, zegt nu iemand die streng orthodox in de leer is, ‘God nodigt nooit alle mensen tot Zich; Hij nodigt slechts bepaalde personen’. Stop meneer, is dat alles wat u ervan weet? Heeft u nooit in die gelijkenis gelezen: “… mijn ossen en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft” (Matth. 22:4). En dat zij, die genodigd waren niet wilden komen? Hebt u nooit gelezen dat zij die genodigd waren zich allen begonnen te verontschuldigen? Dat zij gestraft werden vanwege hun afwijzen van de nodiging? Welnu, als dan volgens u de uitnodiging niet voor iedereen bestemd is, maar alleen voor diegene die de nodiging aanvaardt, hoe kan deze gelijkenis dan waar zijn? Het feit is er: de ossen en de gemeste beesten zijn geslacht, de bruiloft is gereed, en de trompet klinkt: Wie dorst heeft, die kome en drinke! Hier zijn alle dingen gereed, de nodiging is algemeen. Het is een belangrijke nodiging, zonder beperking. “En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet” (Openb. 22:17). En deze nodiging wordt gegeven in liefelijke woorden: ‘Kom tot Mij, Mijn kind, kom tot Mij’. “De gehele dag heb Ik Mijn handen uitgestrekt.”