Bekeert u en gelooft het Evangelie.
Gelooft het Evangelie.’ Geloven betekent: vertrouwen op Christus. Sommigen hebben dit vertrouwen op Christus zó goed en zó voluit gepredikt, dat ik hun seriositeit kan respecteren en God voor hen kan prijzen — en toch is er een probleem en is er een gevaar. Het kan zijn dat in de prediking het simpele vertrouwen op Christus wordt gezien als de weg tot de zaligheid, en dat de predikers nalaten de zondaar eraan te herinneren dat het geloof niet echt kan zijn als het niet innig is verbonden met het berouw over de zonden van weleer. Mensen die een geloof hebben dat hun de ruimte geeft gemakkelijk over de zonden van het verleden te denken, hebben het geloof van de duivelen, en niet het geloof van Gods uitverkorenen. Wat is jouw bekering? Heb jij een bekering die je ertoe brengt afstand te doen van jezelf en op Christus te zien, ja, op Christus alleen? Aan de andere kant, heb je het geloof dat je tot ware bekering leidt? Zodat je zelfs de gedachte aan zonde haat, zodat je de liefste afgod die je ooit gekend hebt, wat het ook mag zijn, van zijn troon wilt stoten, zodat je Christus kunt verheerlijken, en Christus alleen? Een bekering en geloof van welke andere soort dan ook kan je nu blij maken, zoals kinderen blij zijn met een verzonnen verhaal; maar wanneer je moet sterven en je de werkelijkheid van de dingen ziet, zul je gedwongen zijn om in te zien dat ze niet waar zijn, dat ze een toevluchtsoord van leugens zijn. Je zult ontdekken dat je bepleisterd was met loze kalk, dat je tegen jezelf zei: Vrede, vrede, terwijl er geen vrede was. Daarom zeg ik met de woorden van Christus opnieuw: ‘Bekeert u en gelooft het Evangelie.’
Lezen: 1 Thessalonicenzen 1:1-10