6 O HEERE! hoe groot zijn Uw werken! zeer diep zijn Uw gedachten. 7 Een onvernuftig man weet er niet van, en een dwaas verstaat ditzelve niet; 8 Dat de goddelozen groeien als het kruid, en al de werkers der ongerechtigheid bloeien, opdat zij tot in der eeuwigheid verdelgd worden. 9 Maar Gij zijt de Allerhoogste in eeuwigheid de HEERE! 10 Want zie, Uw vijanden, o HEERE! want zie, Uw vijanden zullen vergaan; al de werkers der ongerechtigheid zullen verstrooid worden.
De plannen van de Heere zijn even wonderbaar als Zijn daden; Zijn bedoelingen zijn even diepgaand als Zijn handelingen verreikend zijn. De schepping is onmetelijk en de wijsheid die erin ontvouwd wordt, onnaspeurlijk. Sommige mensen denken, maar kunnen niet werken, en anderen zijn louter gedachteloze zwoegers; in de Eeuwige gaan bedenken en uitvoeren samen. De voorzienigheid is onuitputtelijk en de goddelijke raadsbesluiten waaruit zij voortvloeit, zijn ondoorgrondelijk. De verlossing is onvoorstelbaar groots, en de gedachten der liefde die haar beraamden, zijn grenzeloos. De mens is oppervlakkig, God is ondoorgrondelijk; de mens is ondiep, God is diep. We kunnen nog zo diep duiken, nooit zullen wij het geheimenisvolle plan peilen, of de grenzeloze wijsheid van de alomvattende geest van de Heere doorgronden. We staan bij de peilloze zee van goddelijke wijsheid, en roepen in heilig ontzag uit: ‘O wat een diepte!’
De uitwerking van de psalm wordt versterkt door het contrast; de schaduwen worden aangewend om de lichten des te duidelijker uit te laten komen. Wat een verlaging, van de heilige naar de bruut, van de aanbidder naar de onbehouwene, van de psalmist naar de dwaas! Toch is het hier beschreven type geen zeldzame verschijning. De onbehouwen of zwijnachtige man, want dat is bijna hetzelfde Hebreeuwse woord, ziet niets in de natuur; en als iemand hem erop wijst, zal zijn dwaze geest het niet begrijpen. Hij kan een filosoof zijn, en toch zo’n redeloos wezen zijn dat hij het bestaan van een Maker niet wil erkennen voor de duizenden weergaloze scheppingen om hem heen, die, zelfs aan de oppervlakte, het bewijs meedragen van een doorwrocht plan. Het ongelovige hart mag nog zo pochen, het weet van niets; en met al zijn vertoon van intellect heeft het toch geen inzicht.
Een mens moet ofwel een heilige zijn, of een bruut; een andere keus heeft hij niet. Hij moet de aanbiddende seraf zijn, of het ondankbare zwijn. Dus in plaats van respect te hebben voor grote denkers die de heerlijkheid van het wezen Gods niet willen erkennen, moeten wij hen beschouwen als vergelijkbaar met de beesten die vergaan, alleen veel lager dan simpele bruten, omdat hun vernederende toestand hun eigen keus is. O God, wat is het treurig dat mensen die Gij zo royaal hebt toegerust, en naar Uw eigen beeld gemaakt, zich zo tot onmensen verlagen dat ze willen zien noch inzien wat Gij zo duidelijk hebt gemaakt. Een eigenzinnige schrijver zou met reden kunnen zeggen: ‘God heeft de mens eerst iets lager dan de engelen gemaakt, en sindsdien heeft de mens steeds geprobeerd nog lager te komen’.
Vers negen is het middenvers van de psalm, en het grote feit waaromheen deze sabbatspsalm is opgebouwd. God is terzelfder tijd het hoogste en duurzaamste wezen van allemaal. Anderen komen op en gaan onder, maar Hij is de Allerhoogste in eeuwigheid. Ere zij Zijn naam! Wat een grote God aanbidden wij! Wie zou U niet vrezen, o Hoge en Eeuwige! De goddelozen worden voor eeuwig verdelgd, en God is voor eeuwig de Hoogste; het kwaad wordt neergeworpen, en de Heilige regeert eeuwig als Opperwezen.
Overweging:
Het is opmerkelijk dat de naam Jehova zevenmaal in de psalm voorkomt: het getal van de sabbat (2,5,6,9,10,14,16).