1 Een psalm van David. Aleph. Tot U, o HEERE! hef ik mijn ziel op. 2 Beth. Mijn God! op U vertrouw ik; laat mij niet beschaamd worden; laat mijn vijanden niet van vreugde opspringen over mij. 3 Gimel. Ja, allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden; zij zullen beschaamd worden, die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak. 4 Daleth. HEERE! maak mij Uw wegen bekend, leer mij Uw paden. 5 He. Vau. Leid mij in Uw waarheid, en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht ik den gansen dag. 6 Zain. Gedenk, HEERE! Uwer barmhartigheden en Uwer goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid. 7 Cheth. Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen; gedenk mijner naar Uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o HEERE!
Als de stormwinden tekeergaan, wenden de schepen van de Heere de steven en zetten ze koers naar de vertrouwde vluchthaven. Wat een genade dat de Heere af wil dalen om onze kreten te horen in een tijd van nood, hoewel wij Hem misschien bijna vergeten zijn in onze uren van ingebeelde voorspoed. Het is niet meer dan spotternij als wij onze handen en ogen omhoogrichten, tenzij wij ook ons hart laten deelnemen aan onze overgave aan God. Het ware bidden kan worden omschreven als het opstijgen van de ziel van de aarde om gemeenschap met de hemel te hebben; het is een reis over Jakobs ladder, waarbij zorgen en angsten beneden worden achtergelaten en de Verbondsgod Zich boven aan de ladder Iaat ontmoeten.
Heel vaak kan de ziel niet opstijgen, dan heeft ze haar vleugels verloren, en is zwaar en aardegebonden; ze is meer een wroetende mol dan een zwevende adelaar. Op zulke slechte momenten moeten wij het bidden nooit opgeven, maar, met Gods bijstand, al onze kracht aanwenden om ons hart op te heffen. Laat geloof de hefboom zijn en genade de arm, en het dode gewicht zal toch in beweging komen. En wat een opbeuring blijkt dat soms te zijn!
Lijden verruimt het hart doordat het de kracht schept om méé te leven. Als wij vurig voor onszelf bidden, zullen wij degenen die net als wij lijden niet lang kunnen vergeten. Niemand lijdt zo mee met de armen als diegene die arm is geweest, of nog is; niemand is zo begaan met de zieken als degene die zelf lange tijd een slechte gezondheid heeft gehad. Wij moeten dankbaar zijn voor momenten van verdriet als deze ons bewaren voor chronische gevoelloosheid; want van alle bezoekingen is een gevoelloos hart het ergste. Het is een plaag voor degene die het betreft, en een kwelling voor de mensen om hem heen. Gebed is nooit zelfzuchtig wanneer het is zoals de Heilige Geest ons leert; de gelovige smeekt niet om alleenrecht voor zichzelf, maar wil graag dat allen die in gelijke omstandigheden verkeren met hem delen in de goddelijke genade.
In moeilijke tijden zijn wij gewoonlijk geneigd te vrezen dat onze God ons is vergeten, of Zijn gewone vriendelijkheid jegens ons is vergeten; dus de ziel herinnert, om zo te zeggen, de Heere eraan en smeekt Hem weer te denken aan die daden van liefde die Hij ons eenmaal bewees. Er is een heilige vrijmoedigheid die op deze manier met de Allerhoogste durft om te gaan; laten we die aanmoedigen. Maar er is ook een onheilig ongeloof dat ons onze angsten aanpraat; laten we daartegen strijden uit alle macht. Tegenover een onveranderlijke God is het een zeer doeltreffend argument Hem te herinneren aan Zijn vroegere genadeblijken en Zijn eeuwige liefde. Door alles waarvan wij genieten terug te voeren op de fontein van eeuwige liefde, zullen wij ons hart buitengewoon bemoedigen.
Overweging:
Goddelijke liefde is een eeuwige fontein die nooit opdroogt, terwijl een vat leeg is of nog meer kan bevatten.