1 Een psalm van David. Loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam. 2 Loof den HEERE, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden; 3 Die al uw ongerechtigheid vergeeft, die al uw krankheden geneest; 4 Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden; 5 Die uw mond verzadigt met het goede, uw jeugd vernieuwt als eens arends. 6 De HEERE doet gerechtigheid en gerichten al dengenen, die onderdrukt worden. 7 Hij heeft Mozes Zijn wegen bekend gemaakt, den kinderen Israëls Zijn daden. 8 Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. 9 Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. 10 Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.
De muziek van de ziel is de ziel van de muziek. De psalmist treft de beste grondtoon als hij begint met zijn binnenste op te wekken om de Heere groot te maken. Hij denkt hardop, praat met zichzelf en spoort zichzelf aan, alsof hij beseft dat gemakzucht maar al te gauw zijn vermogens kan bekruipen, zoals ons allemaal in feite zal overkomen, tenzij we er ijverig voor waken. Ons leven en ons eigen ik moeten geheel in beslag worden genomen door deze vreugdevolle dienst, en ieder van ons moet zijn eigen hart stimuleren zich eraan te wijden. Laten anderen het maar nalaten als ze kunnen, maar: ‘Loof den Heere, mijn ziel’.
David begint aan zijn opsomming van ontvangen zegeningen, die hij langsloopt als thema’s en argumenten voor lofprijzing. Hij kiest een paar van de meest bijzondere parels uit het doosje van de goddelijke liefde, rijgt ze aan het snoer der herinnering, en hangt ze om de hals van de dankbaarheid. Vergeven zonde is, in onze ervaring, een van de sprekendste gunstbewijzen, een van de vroegste geschenken van genade – ja, de noodzakelijke voorbereiding voor de genieting van alles wat er verder volgt. Zolang de ongerechtigheid niet is vergeven, zijn genezing, verlossing en verzadiging onbekende zegeningen. Vergeving is nummer één in de orde van onze geestelijke ervaringen, en in sommige opzichten nummer één in waarde.
Onze eigen persoonlijke verplichtingen moeten ons lied niet helemaal opeisen; wij moeten de Heere ook loven voor Zijn goedheid jegens anderen. Het is een grote daad van soevereine genade en zich neerbuigende liefde als de Heere Zich aan mensen openbaart, en zij dienen de opmerkelijke gunst die hun wordt bewezen naar waarde te schatten. Wij, die in Jezus geloven, kennen ’s Heeren wegen van verbondsgenade, en door ondervinding hebben wij Zijn genadedaden jegens ons leren zien. Hoe oprecht behoren wij onze goddelijke Leermeester te prijzen, de Heilige Geest, Die ons deze dingen heeft doen inzien, want zonder Hem zouden wij vandaag nog steeds in het duister wandelen. ‘Heere, hoe kan het zijn dat Gij Uzelf aan ons bekendmaakt en niet aan de wereld?’ Waarom hebt Gij ons aan de uitverkiezing deelachtig gemaakt, terwijl de overigen verblind zijn?
Merk op hoe prominent de Persoon van God in al dit goedgunstig onderricht aanwezig is: ‘Hij heeft bekendgemaakt’. Hij liet Mozes de waarheid niet zelf ontdekken, maar werd zijn leermeester. Wat zouden wij ooit weten als Hij het niet bekendmaakte? God alleen kan Zichzelf openbaren. Degenen met wie Hij te maken heeft zijn zondaren. Hoe groot Zijn gunst ook voor hen is, ze zijn schuldig en hebben genade uit Zijn handen nodig. Hij is niet traag om Zijn barmhartigheid te tonen in hun verlorenheid, noch terughoudend met Zijn genade om hen eruit op te heffen. Genade vergeeft de zonde, gunst bewijst goedheid; in beide is de Heere overvloedig. Hij is God, geen mens, anders zouden onze zonden Zijn liefde weldra overstelpen; toch stijgen de stromen van Zijn genade tot boven de bergen van onze zonden.
Overweging:
Vergeet niet een van Zijn weldaden.