En als Hij hen met toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd zijnde over de volharding van hun hart, zeide Hij tot de mens: Strek uw hand uit. Markus 3:5
Mijn tekst zal in werkelijkheid bestaan uit deze woorden: “Hij zag hen met toorn rondom aan, meteen bedroefd zijnde over de volharding van hun hart.” Het is de goddelijke Heere, de barmhartige Jezus, de zachtmoedige en nederige van hart, die hier als vertoornd beschreven wordt. Waar anders ontmoeten wij een dergelijke verklaring zolang Hij hier onder de mensen vertoefde? Een arme man, die een dorre hand had, was in de synagoge aanwezig. Die hand was nog wel zijn rechter. En ieder, die zijn dagelijks brood moet verdienen, kan zich voorstellen, wat het zijn moet, wanneer dat nuttige lid opgedroogd of verlamd is. In dezelfde synagoge was de Zaligmaker, bereid om aan die hand al haar vroegere kracht en vaardigheid weer te geven. Gelukkig samentreffen! Het gezelschap, dat in de synagoge samengekomen was, klaarblijkelijk met het doel om God te dienen en te vereren, zou dat daartoe geen bijzondere reden hebben, wanneer er een wonder van goddelijke goedheid te aanschouwen gegeven werd? Ik kan mij voorstellen, dat zij elkander toefluisterden: “Wij zullen vandaag de herstelling van onze arme buurman te zien krijgen; want de Zoon van God is onder ons gekomen met de macht om te genezen en Hij zal door Zijn werk van genadig machtsbetoon van deze dag een zeer heerlijke Sabbat maken.”
Maar ik moet mij niet door mijn verbeelding laten misleiden: de mensen deden niets van die aard. In plaats daarvan zaten zij neer om de Heere Jezus te bespieden, niet om door een daad van Zijn almacht te worden verrukt, maar om iets te vinden, waardoor zij Hem konden beschuldigen. Wanneer alles samengevat werd, dan was het hoogste wat zij konden nalaten te erkennen, wel dit, dat Hij op de Sabbat een dorre hand had genezen. Wanneer zij de lof nog eens nagingen, waarop het wonder van de genezing terecht aanspraak kon maken, dan legden zij er de nadruk op, dat het op de Sabbat geschied was; en dan staken zij van schrik de handen in de hoogte, dat zulk een alledaagse handeling op zulk een gewijde dag verricht was. Nu legt de Zaligmaker hun op een zeer eenvoudige wijze de vraag voor: “Is het geoorloofd op Sabbatdagen goed te doen, of kwaad te doen?” Hij stelt ze in een vorm, welke maar één antwoord toelaat. De vraag kon zonder twijfel door die Schriftgeleerden en Farizeën gemakkelijk beantwoord worden, maar met hun antwoord zouden zij zich zelf veroordeeld hebben, en daarom waren zij allen zo stil als een muis. Schriftgeleerden, die in allerlei haarkloverijen wel bedreven waren, en Farizeën, die de zoom van een kleed tot het achtste deel van een duim konden afmeten, weigerden te antwoorden op één van de eenvoudigste vragen op het gebied van de zedenkunde. Markus beschrijft de Zaligmaker als hen daarop rondom met toorn en droefheid aanziende, waartoe Hij werkelijk ook wel reden had.
Gij weet hoe nauwkeurig Markus is in zijn verhaal: zijn opmerking stelt ons de zaak tot in bijzonderheden voor ogen en zijn beschrijving is zo levendig mogelijk. Met behulp van de duidelijke woorden van Markus kunt gij u de Zaligmaker gemakkelijk afschilderen, terwijl Hij hen daar rondom aanblikt. Vrijmoedig staat Hij op, als iemand, die niets heeft te verbergen; als iemand, die op het punt is iets te doen, dat geen verdediging nodig heeft. Hij daagde hen uit Hem waar te nemen en hun opmerkingen in het midden te brengen, ofschoon Hij wist, dat Zijn tegenstand tegen het geestelijke gezag Zijn eigen dood met zich zou brengen en het uur van de kruisiging zou verhaasten. Hij tartte hen wel niet, maar deed hen toch hun onbeduidendheid gevoelen, waar Hij hen daar allen rondom aanzag. Kunt gij het machtige van die blik bevatten? De blik van een mens, die zeer licht tot toorn geneigd is, heeft weinig kracht in zich: hij is gelijk aan de vlammen van een strovuurtje, hoog opstijgende, maar snel voorbij gaande. In vele gevallen zijn wij bijna geneigd te glimlachen bij de machteloze woede, welke er uit toornige ogen spreekt; maar een zachtmoedige geest, gelijk die van de Zaligmaker, dwingt eerbied af, wanneer die eenmaal tot verontwaardiging wordt bewogen. Zijn zachtmoedig en nederig hart kon alleen door geweldige oorzaken tot toorn worden opgewekt. Wij zijn er zeker van, dat Jezus met recht vertoornd was.
Toen onze Heere tot een blik vol verontwaardiging werd bewogen, eindigde daar Zijn toorn. Hij zag alleen rond, maar sprak geen woord van berisping. En de blik zelf had meer medelijden dan verachting in zich, meer mededogen dan hartstochtelijkheid. De blik van onze Heere op die vergadering van tegenstanders verdient onze ernstige overweging. Hij wachtte lang genoeg bij dat rondzien, dat ieder door Zijn blik werd getroffen, zodat Hij iedereen liet weten wat met die aanschouwing bedoeld werd. Niemand ontkwam aan het onderzoekende licht, hetwelk er van dat oog zo vol uitdrukking op iedere boosaardige bespieder uitstraalde. Zij zagen allen, dat hun snood gedrag Hem met afkeer vervulde. Hij doorgrondde hen en was door hun hardnekkigheid diep bewogen.
Merkt wel op, dat Jezus geen woord sprak, en dat Hij nochtans meer zei zonder woorden, dan een ander met woorden kon hebben gezegd. Zij waren geen enkel woord waard, terwijl meer woorden ook niet de geringste uitwerking op hen zouden gehad hebben. Hij bespaarde Zijn woorden voor de arme man met de dorre hand; maar voor deze lieden was een blik het beste antwoord: zij zagen op Hem, en nu zag Hij op hen. Dit is mij tot hulp om die plaats uit de Openbaring te verstaan, waar de goddelozen worden voorgesteld als roepende tot de bergen, dat zij hen zullen bedekken, en tot de heuvelen, dat zij hen zullen verbergen voor het aangezicht van Hem, Die op de troon zit. De rechter heeft zelfs geen enkel woord gesproken; Hij heeft de boeken nog niet geopend; het vonnis: “Gaat weg van Mij, gij vervloekten,” heeft Hij nog niet laten horen. En toch zijn zij allen te samen vol schrik en ontzetting door de aanblik van dat verheven aangezicht. Liefde in de hoogste graad woont er op het aangezicht van Jezus, de Rechter. Maar in de grote dag zullen Zijn vijanden het als in vlam gezet zien door toorn en gramschap. De grimmigheid van een leeuw is groot; maar zij is niets, vergeleken met de toorn van het Lam. Ik zou wel wensen, dat ik de bekwaamheid bezat om een omschrijving te geven van die blik van onze Heere; ik laat het evenwel aan uw oordeel en aan uw verbeelding over u die voor de geest te plaatsen.
Nadat Markus ons van die blik heeft gesproken, gaat hij verder om ons de gemengde gewaarwordingen mee te delen, welke zich daarin openbaarden. In die blik lagen twee dingen: toorn en droefheid, verontwaardiging en inwendige smart. “Hij zag hen rondom met toorn aan, meteen bedroefd zijnde over de verharding van hun hart.” Hij was vertoornd, dat zij willens en wetens hun ogen voor een zo duidelijke waarheid, voor een zo overtuigende bewijsgrond gingen sluiten. Hij had hun een vraag gesteld waarop slechts één antwoord mogelijk was. En dat antwoord wilden zij niet geven. Hij had licht op hun ogen geworpen en zij wilden het niet zien. Wat zij uitgekozen hadden als een voorwendsel om Hem tegen te staan, had Hij geheel en al vernietigd, en toch volhardden zij in hun tegenstand. Klaarblijkelijk is het mogelijk toornig te zijn, en toch recht te handelen. Moeilijk voor velen is het voorschrift: “Wordt toornig, en zondigt niet.” En dit feit maakt het gedrag van de Zaligmaker des te meer bewonderenswaardig, aangezien Hij zo gemakkelijk volvoerde wat voor ons zo moeilijk is. Hij kon toornen tegen de zonde en toch niet ophouden medelijden te oefenen met de zondaar. Zijn toorn was niet een zodanige, welke het kwade begeert voor het voorwerp van de toorn; geen zweem van kwaadwilligheid was er in. Het was eenvoudig liefde, die in gloed ontstoken was. Liefde, die van verontwaardiging brandde tegen datgene, hetwelk met de liefde in strijd is.
Met dezen toorn ondereen gemengd, was er ook droefheid. Zijn hart brak, omdat het hart van die lieden zo hard was. Gelijk zeker schrijver het uitdrukt: Hij werd verzacht door hun verhardheid. Bij Hem niet die meedogenloze vlam van de woede, welke in een droog oog brandt; tranen waren er bij Hem, zowel als toornigheid. Het onweer bracht bij Hem een regenbui van medelijden met zich. Het Griekse woord is moeilijk te vertalen. Er is, wat een voortreffelijke criticus noemt, een soort van samenvatting in het woord. Hij was met of over hen bedroefd. Hij gevoelde, dat de hardheid van hun hart eens een vreselijk lot over hen zou brengen. En die komende smart voorziende, was Hij van te voren reeds over hen bedroefd. Hij was bedroefd vanwege hun verharding, omdat deze hen zelf in het verderf zou storten. Hun blinde vijandschap deed Hem innig leed, omdat hun eigen ondergang daarvan het gevolg was. Hij was vertoornd, omdat zij moedwillig het licht verwierpen, hetwelk hen met hemelse glans zou hebben bestraald; het leven, hetwelk hun een volheid van blijdschap kon hebben aangebracht. Uit haat tegen Hem brachten zij dus met volle bewustheid en met grote vastberadenheid verwoesting over hun eigen ziel. En nu was Hij meer vertoornd om hunnentwil dan om Zich zelf.
Er is iets zeer bewonderenswaardigs in onze Zaligmaker, ook wanneer wij Hem in een ongewone toestand zien. Zelfs wanneer Hij op de mensen vertoornd is, is Hij op hen vertoornd, omdat zij niet willen toelaten, dat Hij hen zegent; omdat zij in hun tegenstand tegen Hem volharden om redenen, waarvoor zij zelf geen gronden kunnen aangeven en die zij niet eens durven bekennen. Als ik één van de discipelen geweest was, die bij Hem in de synagoge waren, mij dunkt, ik zou van verontwaardiging gebrand hebben wanneer ik al die tegenstanders daar had zien zitten, weigerende om van hun haat afstand te doen en nochtans niet in staat om een woord tot verdediging daarvan te zeggen. Ik twijfel er niet aan of de liefhebbende geest van Johannes werd warm. Wat een afschuwelijke zaak, dat een schepsel in de gedaante van een mens zo onwaardig ging handelen tegenover de gezegende Zoon van God, dat men kwalijk van Hem sprak, omdat Hij goed deed! Wat een schande voor ons geslacht, dat er mensen zijn zo onmenselijk, dat zij de wens koesteren hun medemens in een toestand van dorheid en verlamming te zien blijven en de moed hebben hun afkeuring uit te spreken over de tedere Geneesmeester, die op het punt stond hem volkomen te genezen! De mens is toch wel in een staat van vijandschap tegen God, waar hij in een daad van de liefde een grond vindt om te haten.
Onze eerste vraag is: Wat was de oorzaak van deze toorn en van deze droefheid? Laat ons vervolgens vragen: Is daarvoor bij ons ook grond aanwezig? Veroorzaken wij onze Heere ook toorn en droefheid? En laat ons in de derde plaats de vraag stellen: Hoe moeten wij ons gevoelen, wanneer wij zien, dat er bij ons iets is, hetwelk Hem toorn en smart kan veroorzaken, of werkelijk veroorzaakt? En dat de Heilige Geest deze predikatie mocht zegenen voor allen, die mij heden horen!
I.
WAT VEROORZAAKTE DEZE TOORN EN DEZE DROEFHEID? Het was de verharding van hun hart. Of om andere woorden te gebruiken, het was de verhardheid van hun consciëntie, hun gemis aan gevoel. Hun hart was als het ware hoornachtig geworden, de zachtheid daarvan was verloren gegaan. De hand kan ons de zaak nader ophelderen. Sommige mensen hebben zeer fijnegevoelende handen; blinden met name, die met hun vingers boeken lezen met verheven druk, leggen een grote gevoeligheid aan de dag, en die gevoeligheid is van grote waarde. Maar als mensen allerlei ruw werk verrichten, bij voorbeeld als zij voortdurend stenen door hun handen laten gaan, worden deze hard en met eelt bedekt. En evenzo nu is het met het hart, hetwelk buitengewoon teer behoort te zijn: door het voortdurend zich bewegen in de zonde wordt het als het ware met eelt overtrokken en ongevoelig.
De gewoonte is een tweede natuur: de voet van de reiziger wordt hard van de weg, waarop hij gaat; zijn gezicht wordt gehard tegen de koude; zijn ganse gestel wordt door zijn levenswijze gehard. Er zijn mensen geweest, die bij kleine hoeveelheden dodelijke vergiften innamen, totdat zij ten laatste tegen de uitwerking daarvan gehard waren: de geschiedenis meldt ons van Mithridates, dat hij zolang vergif gebruikte, tot hij tenslotte niet meer in staat was zichzelf daardoor te doden, zo verhard was hij geworden. Die verharding nu is van de ergste aard, wanneer zij plaats heeft in het hart. Het hart behoort niets dan tederheid te zijn. En wanneer het dat niet is, moet het leven wel ruw en onverschillig wezen. En toch zijn er ganse scharen van mensen, die in zedelijke zin aangetast zijn door een verstening van het hart. Kennen wij geen mensen, bij welke het hart eenvoudig niets anders is dan een zeer grote spier? Als zij nog een hart hebben, dan is het van leer, want zij hebben met geen mens medelijden, met hun bloedverwanten gevoelen zij zelfs niet mee. God behoede ons voor een verhard hart: het leidt tot iets, dat erger is dan de dood. Het is mogelijk, dat er geen vlesen hart meer in een mens is, en dat er in plaats daarvan een stenen hart is gekomen; een hart, harder dan diamant, ongevoelig, onbruikbaar, ondoordringbaar, onverzettelijk. De vijanden van onze Heere, die op die Sabbatdag in de synagoge zaten, waren onverbeterlijk. Vastberaden hadden zij hun zinnen er op gezet om Hem te haten. Zij versterkten zich zelf in het besluit, dat zij zich niet wilden laten overtuigen, dat zij niet wilden ophouden Hem tegen te staan, wat Hij ook mocht zeggen of doen. Onze Heere Jezus werd op hen vertoornd; Hij werd door droefheid en grote smart om hunnentwil aangedaan.
Wat was nu, wanneer wij de zaak nauwkeurig beschouwen, hun fout?
In de eerste plaats, zij wilden niet zien, ofschoon het geval duidelijk was. Hij had hun de waarheid zo helder voor ogen gesteld, dat zij genoodzaakt waren aan hun verstand het zwijgen op te leggen, wanneer zij dan toch met alle geweld niet overtuigd wilden zijn. De blinden van hun ziel en de luiken van hun geest moesten zij wel dicht doen, anders was het niet mogelijk, dat zij niet zagen. Er zijn geen mensen zo blind als degenen, die niet willen zien, en deze lieden waren van die blindste soort; het waren blinde schepselen, die ogen hadden en er zich op beroemden, dat zij konden zien. En daarom was er voor hun zonde dan ook geen verontschuldiging. Helaas! Ik vrees, dat wij velen rondom ons hebben, die niet van kennis ontbloot zijn, maar naar die kennis niet handelen. Die de wens niet hebben om overtuigd en bekeerd te worden, maar zich verharden tegen de plicht, die zij zo goed kennen. En het recht, dat hun zo duidelijk is.
Wat meer is, wat deze lieden genoodzaakt waren te zien, wilden zij niet erkennen. Zij zaten allen als stommen neer, waar het hun plicht was om te spreken. Gebeurt het nog niet menigmaal, dat het evangelie op vele mensen een zodanige kracht uitoefent, dat zij verstandelijk gedwongen zijn de waarheid daarvan te erkennen? Zij gevoelen, dat zij geen enkele bewijsgrond zouden kunnen bedenken tegen de goddelijke waarheid, die hun wordt voorgesteld; het woord komt met zulk een overtuigende macht tot hen, dat zij daardoor als door een voorhamer worden getroffen; maar zij hebben het er nu eenmaal op gezet, dat zij aan die macht niet willen toegeven. En daarom maken zij zich sterk om de slag te kunnen verdragen zonder zich van hun stuk te laten brengen. Zij klemmen de tanden op elkaar voor het water des levens, hetwelk hun in de gouden beker van het evangelie wordt voorgehouden. Geen kind verzet zich halsstarriger tegen het innemen van een medicijn, dan zij tegen het evangelie. Eén man kan een paard afleiden naar het water, maar tienduizend kunnen het niet noodzaken om te drinken. En met menig hoorder van het woord hebben wij hetzelfde geval. Daar zaten die Schriftgeleerden en Farizeën. Het is een wonder, dat de stenen hun stem niet tegen hen verhieven, zo onbeschaamd als zij hun besluit toonden om niet te willen toegeven wat zij niet konden ontkennen. Zijn er onder ons geen lieden, die met hen van hetzelfde geslacht zijn?
Wat meer zegt, terwijl zij niet wilden zien wat zo duidelijk was, waren zij ijverig in de weer om gebreken en fouten te ontdekken waar zij niet te vinden waren, namelijk bij de Heere Jezus. Zo ook zijn er velen, die voorgeven, dat zij het evangelie niet kunnen begrijpen, maar zij hebben wel verstand genoeg om er allerlei spitsvondige aanmerkingen op te maken en er kladden op te werpen. Zij hebben een afgrijselijk scherpziend oog voor niet bestaande dwalingen in de Schrift; in Deuteronomium vinden zij deze fout, en in Genesis die vergissing. Wat toch een grote wijsheid, naarstig bezig te zijn tot het doen van ontdekkingen, die tegen iemands eeuwige belangen zouden inlopen! Het evangelie van de Heere Jezus is ‘s mensen enige hoop op zaligheid. Hoe erbarmelijk, het de hoogste schranderheid te achten onze enige hoop te vernietigen. Och, och, die twijfelzuchtige, uiterst schrandere vernuftelingen! Zij zien zo scherp als arenden, waar het tegen hun heil ingaat; maar zij zijn zo blind als vleermuizen ten opzichte van die dingen, welke hun vrede zouden bewerken. Die Schriftgeleerden en Farizeën trachtten te ontdekken wat niet te ontdekken was, namelijk, fouten in Jezus. En toch konden zij of wilden zij de boosheid niet zien van hun eigen tegenstand tegen hem.
Zij verstoutten zich de vierschaar over de Heere te spannen, Die door Zijn wonderen bewees de goddelijke Meester te zijn; en onder al die bedrijven beleden zij grote eerbied te hebben voor God en voor Zijn wet. Ofschoon zij tegen God streden, deden zij het voorkomen alsof zij zeer voor Hem en in het bijzonder voor Zijn heilige dag ijverden. Dit is een oude streek van de vijand, de ware godsdienst met de valse godsdienst te bestrijden. En in naam van de rechtzinnigheid de godzaligheid te bekampen. Het is een holle vertoning. En het verwondert ons niet, dat onze steeds oprechte en waarheidminnende Heere er Zich verontwaardigd over gevoelde. Gij zult zelf wel weten of gij dit ook wel eens doet. Ik vrees er voor, dat velen er zich aan schuldig maken. Door hun ijver voor de uitwendige dingen van de godsdienst trachten zij hun tegenstand tegen het wezenlijke bezit ervan te rechtvaardigen.
Broeders, het is mijn bede, dat er onder ons geen geveinsden mogen zijn, want de Heere Jezus kan dezulken niet verdragen. Hij gruwt van witgepleisterde graven. En spreekt het wee uit over alle valse belijders. Laat mij u hieromtrent een gelijkenis voorhouden. In onze prachtige oude kerken en kathedralen ziet gij monumenten voor de doden opgericht. Deze vertegenwoordigen een grote waarde door het kostelijke marmer en het fraaie beeldhouwwerk, terwijl gij hier en daar versieringen van goud aantreft, benevens Latijnse opschriften, waarin de doden geprezen worden. Welk een sierlijke vertoning! Maar wat betekent dat alles? Wel, niets anders dan dat daar lijken onder liggen. Neem die marmeren steenklompen weg, verwijder een weinig aarde, en gij komt tot het bederf, tot iets, dat u doet walgen. Graven passen beter op het kerkhof dan op de plaats, welke gewijd is aan de dienst van de levende God. Ik wil hiermee geen afkeurend oordeel over de graftekenen uitspreken, welke sierlijk genoeg zijn. Ik gebruik ze alleen als een gelijkenis. Wat zal ik zeggen van die mannen en vrouwen, waarvan zij een type en zinnebeeld zijn? Dezulke zijn dood, terwijl zij leven; zij hebben een gedaante van godzaligheid, maar de kracht daarvan verloochenen zij. Van buiten is alles schoon en aanlokkelijk, maar heimelijk bedenken zij allerlei gruwelijke dingen. Wat hebben die in de kerk van God te maken? Welk een verschrikkelijke zaak, te weten, dat er zodanigen in de vergaderingen der heiligen zijn! O, mijn hoorders, zijt met vrees vervuld voor de verharding, welke er toe zou kunnen leiden, dat gij geveinsden werd! Vliedt boven alles die dodigheid van de ziel, welke een valse belijdenis mogelijk maakt, want dit is zeer smartelijk voor de Heere.
Een verhard hart is ongevoelig, ondoordringbaar, onbuigbaar. Gij kunt er niets meer tegen doen dan dat gij met de hand tegen een stenen muur slaat. Satan heeft het versterkt en het in bezit genomen om standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig te zijn in de werken der zonde. De vijandschap van zulk een hart brengt het er toe om al wat goed is te. weerstaan. Zijn hardheid doet de pogingen der liefde in de vorm van tegenstand terugkeren. Onze Zaligmaker had personen tegenover Zich, die Hem tegenstonden, wat Hij ook mocht doen. En die niet van gedachten veranderden, hoe klaar zij hun dwalingen ook mochten inzien. Laat dit voldoende zijn om het toneel, dat zich aan onze ogen voor doet, van onze vertoornde en bedroefde Heere te verklaren.
II.
Wij moeten nu de zaak meer bij ons zelf tehuis zoeken, waar ik de vraag stel: IS DAARVOOR BIJ ONS OOK GROND AANWEZIG? God helpe ons in het werk van het zelfonderzoek!
Laat ons bedenken, dat wij de Heere smart kunnen veroorzaken vanwege de hardheid van ons hart en toch zeer achtenswaardige lieden zijn. Wij kunnen naar de synagoge gaan, evenals de lieden, van welke wij spreken. Wij kunnen lezers van de Bijbel zijn, wat de Schriftgeleerden ook waren. Wij kunnen al de uitwendige vormen van de godsdienst waarnemen, wat met de Farizeën ook het geval was. En met dat alles kan de Heere Jezus toch over ons bedroefd zijn vanwege de verharding van ons hart.
Wij kunnen de Heere vertoornen, zonder ons rechtstreeks tegen Hem te stellen. Ik verstout mij om te zeggen, dat zich hier sommigen bevinden, die geen christenen zijn en die toch nooit een woord tegen het Christendom over hun lippen laten komen. Zij zijn strikt onzijdig. Zij oordelen, dat hoe minder zij omtrent deze grote zaak denken of zeggen, hoe beter. Jezus was vertoornd dat de lieden zwegen, waar een eerlijk bestaan en oprechtheid van gemoed van hen eisten om zich uit te spreken. Gij moet niet denken, dat gij vrijuit gaat, wanneer gij maar zegt: “Ik ben geen belijder.” In deze zaak is er geen derde geval mogelijk; het moet zijn voor of tegen. Op het gebied van de eeuwige dingen is er geen voorziening gemaakt voor de onzijdigen. Zij, die niet met Jezus zijn, zijn tegen Hem, en die niet met Hem vergaderen, worden verstrooid. Gij zijt een van beide, tarwe of onkruid, tussen die twee is geen middenweg. O vrienden, gij veroorzaakt Hem smart en droefheid, al stelt gij u ook niet openlijk tegenover Hem. Sommigen van u staan in het bijzonder schuldig, want gij behoorde onder de eersten van Zijn vrienden te zijn. Schande over u om de Heere zo slecht te behandelen!
Het is daarom wel mogelijk, dat gij zeer teder zijt tegenover andere mensen; het kan inderdaad wel zijn, dat gij, evenals in oude tijden de koning der Joden, grote tederheid bezit tegenover iedereen, behalve tegenover de Heere. Was het niet Zedekia, die zei: “De koning kan niets tegen u doen?” Ik ken velen, die er zo op gesteld zijn om anderen te behagen, dat zij geen christenen kunnen zijn. Zij bezitten niet de zedelijke moed om iemand ter wille van de waarheid tegen te staan. O vrienden, dit is wel geschikt om Jezus met toorn en droefheid op u te doen neerzien; dat gij nu toch zo zelfverloochenend, zo vriendelijk en zo behoedzaam te werk moet gaan tegenover anderen en aan de andere zijde zo wreed moet handelen tegenover u zelf! Voor u zelf is het een wrede vriendelijkheid, dat gij u zelf wilt sparen door u niet uit te spreken. Uw vrees drijft u aan tot geestelijke zelfmoord. Om voor het tegenwoordige een weinig moeite te ontgaan, laadt gij de toorn en het oordeel van God op u.
Helaas! Deze hardheid van het hart kan bij ons aanwezig zijn, ofschoon van tijd tot tijd ons gevoel wordt vertederd. Volgens mijn gedachte heeft die mens een zeer hard hart, die bij tijden diep bewogen is, maar zijn aandoeningen met geweld onderdrukt. In grote angst spoedt hij zich naar zijn woning en gaat naar zijn kamer, maar in korte tijd is hij weer de oude en schudt hij de vrees van zich af. Hij gaat naar een begrafenis en beeft, staande aan de rand van het graf; maar daar begeeft hij zich weer te midden van zijn vrolijke makkers. En nu leeft hij ook weer in de zonde. Hij mag wel gaarne een opwekkende, een roerende predikatie horen; maar hij neemt zich zorgvuldig in acht, dat hij er niet te diep op ingaat. Hij is op zijn hoede tegen zijn eigen welzijn en doet al zijn best om aan een zegen te ontkomen. Door een wanhopig besluit verzet hij zich hardnekkig tegen de aandrang van de genade Gods, wanneer deze tot hem komt in vermaningen en smekingen. Hij wordt dikwijls bestraft, maar hij verhardt zijn nek. Soms staat hij in gedachten of hij zal toegeven, maar daar wordt hij zijn boze vastberadenheid weer meester. En hij holt voort op zijn weg met een volharding, een betere zaak waardig. Hoe dikwijls hebben wij ten aanzien van sommigen van u betere dingen gehoopt! Hoe menigmaal hebt gij die hoop weer in rook doen opgaan! Gij moet wel zeer hard van hart zijn om het zolang uit te houden. Het is een blijk van een sterk gestel, wanneer een mens menigmaal aan de oever van de dood geweest is en toch iedere keer weer herstelt. En het geeft evenzeer blijk van een huiveringwekkende standvastigheid in het kwade, wanneer gij tot aan de rand van de boetvaardigheid gedreven zijt en dan vastbesloten op de weg der boosheid bent teruggekeerd, zondigende tegen uw geweten en tegen uw overtuiging.
En nu kunnen wij deze hardheid van het hart nog wel bezitten, zonder dat wij ons schuldig maken aan grove zonden. Ik heb mij wel eens over sommige mensen verwonderd, hoe zij in zekere richtingen voor zich zelf op hun hoede zijn geweest en toch in andere zaken zich zeer lauw hebben aangesteld. Terwijl zij in zonden tegen God van geen perk of maat wisten, waren zij angstvallig in het vermijden van alle onrecht tegenover hun medemensen. Hun zonden waren geen stenen, maar zand. En ik hoop, dat zij niet vergeten, dat “het zand zwaar is,” en dat een schip evengoed kan vergaan op een zandbank als op een rots. De uitwendig zedige mens is dikwijls een verharde rebel tegen God. De trots van zijn karakter is hem behulpzaam om zich te verharden tegen het evangelie der genade. Hij veracht anderen, die in werkelijkheid niet slechter zijn dan hij zelf is. Er bestaat een verfoeilijke soort van voorzichtigheid, welke sommige mensen van zekere zonden afhoudt: zij zijn te aards gezind om verkwistend te zijn, te zeer op hun gemak gesteld om zich te storten in zonden, waarbij iets te wagen valt. Menig mens wordt door een plotseling opkomende vloed van verleiding meegevoerd en zondigt schromelijk En toch kan hij in zijn hart nog wel niet eens zo verhard zijn als de koele, kalm berekenende overtreder. Wee die mens, die geleerd heeft met vastberadenheid te zondigen en de ongerechtigheid af te meten, alsof het een geoorloofde koopwaar was, die bij de maat of bij het gewicht verkocht wordt! Wel vriend, uit hoofde van uw geestkracht, welke uit alles blijkt, worden er betere dingen van u verwacht. Gij kunt u niet beroepen op heftigheid of hartstochtelijkheid. En evenmin op zwakheid van oordeel. Voor u zal de diepere hel in gereedheid worden gehouden, ofschoon gij voor het tegenwoordige aan de veroordeling ontkomt.
Het is wel mogelijk, dat deze verhardheid van het hart zich voor het heden nog niet ten volle van u heeft meester gemaakt en dat gij toch wel ernstige reden hebt om met angst en vrees daarvoor vervuld te zijn. Ongevoelig in steeds sterkere mate, op deze wijze vat die hardheid van het hart bij de mensen post. De mens, die nu het hardste hart van de wereld bezit is niet altijd zo geweest; het vlees van zijn hart is van lieverlee tot verstening overgegaan. Hij, die zich nu niet ontziet om te vloeken en godslasterlijke taal uit te slaan, heeft als knaap om zijn verkeerdheden aan de knie van zijn moeder geweend en zou gehuiverd hebben alleen bij de gedachte te gaan slapen zonder eerst zijn gebed te doen. Er zijn er om ons heen, die werelden zouden willen geven om vrij te zijn van de banden der gewoonte, om zo te gevoelen als eens het geval was. Hun ziel is dor en droog als de Sahara, zij heeft de dauw van de tranen vergeten. Hun hart is heet als een oven door de boze hartstochten. En geen zachte adem van heilige boetvaardigheid is er ooit merkbaar. O, dat zij konden wenen! O, dat zij konden gevoelen! Het berouw is verborgen voor hun ogen. Er blijft niets gevoeligs aan of bij hen, of het mag zijn die ellendige nabootsing daarvan, welke over hen komt, wanneer zij door de sterke drank in een toestand zijn, die aan berouw doet denken. Welke ramp kan groter zijn? Wat kan er van de zonde gezegd worden, meer verschrikkelijk dan dat zij verhardt en doodt? Wel mocht de apostel zeggen: “Vermaant elkander dagelijks, terwijl het nog het heden genaamd wordt; opdat niet iemand van u verhard wordt door de bedrieglijkheid der zonde.”
Ik kan niet nalaten te zeggen, dat er onder de verharden sommigen zijn, van wie gezegd kan worden, dat zij in bijzondere mate de Heere tergen. Onder dezulken moeten wij melding maken van hen, die door hun geboorte en opvoeding een buitengewoon scherp zedelijk gevoel ontvingen, maar dit door herhaalde misdaden hebben verstompt. Zij zondigen dubbel, die dubbel licht en een bijzonder tedere aard hebben gehad. Oordeelt, o gij kinderen van godvrezende mensen, of er niet velen van de zodanigen onder u zijn! Ezau was des te meer een “onheilige,” omdat hij een zoon van Izak was, enigermate bekend was met de erve van het verbond en door de natuur met enige schone trekken was begiftigd, waardoor hij een betere man had moeten zijn.
Dit is ook waar ten aanzien van hen, die door de voorzienigheid Gods zich in gelukkige omstandigheden mogen verheugen. God heeft met een bijzondere gunst hun lot beschikt. Zij hebben lang een goede gezondheid genoten; in hun zaken zijn zij voorspoedig geweest. Hun kinderen zijn rondom hen opgegroeid; zij hebben alles wat hun hart maar kan begeren. En toch ontvangt God van hen geen dank, zij denken zelfs bijna niet aan Hem. Ondankbaarheid brengt gewis een vloek op de mens, die daaraan schuldig staat. Helaas! De ondankbaren zijn allerwegen talrijk. Sommigen, die ik zeer goed ken, dienden de Heere in gedachtenis te hebben gehouden, want Hij heeft hun een effen pad, een volle beurs, en zonneschijn om hen heen vergund. Zo gij een eerlijk gemoed had, zou uw hart de Heere in diepe en innige liefde aankleven. Bij oprechte mensen zijn zijden koorden van liefde sterker dan ijzeren boeien voor dieven zijn.
Laat mij niet de verplichtingen vergeten van anderen, die dikwijls kastijdingen hebben ondergaan, want deze zijde van het vraagstuk heeft ook haar kracht. Sommige personen hebben menigerlei beproeving doorstaan: menigmaal hebben zij lichaamspijn geleden en bij tijden zijn zij aan de rand van het graf geweest. Met een enkele slag hebben zij hun dierbaren verloren, hun kinderen hebben zij gevolgd op de weg naar het graf en allerlei smarten hebben zich over hen vermenigvuldigd. En toch zijn zij tenslotte nog hard van harte. Het vuur der beproeving heeft hun ijzeren natuur niet verzacht. Waarom zouden zij meer geslagen worden? Zij zullen zich des te meer verzetten. De Heere zelf roept: “O Efraïm, wat zal Ik u doen?” Het langdurige lijden mist zijn uitwerking, de genade wordt vermoeid. Er zijn geen roeden meer om die voor u te gebruiken. Gelijk de jonge stier tegen de prikkel slaat, zo wederstaat gij de kastijding van de Heere God. De Zaligmaker ziet op al de zodanigen neer met die met droefheid vermengde toorn, waarvan de tekst spreekt.
Helaas! Ik durf hen niet overslaan, tegenover wie de Zaligmaker deze toorn in zeer bijzondere mate moet gevoelen, omdat zij het voorwerp van een getrouwe, tedere en ernstige bediening zijn geweest. Ik wil niet veel zeggen van mijn eigen persoonlijke bediening, welke jaren achtereen aan velen van u ten koste is gelegd. Maar hiervan kunt gij zeker zijn, zo zij op u geen invloed heeft uitgeoefend, komt dit niet door gemis van een sterke begeerte en een innig verlangen om voor uw ziel van dienst te zijn. God is mijn getuige, dat ik niets van Zijn waarheid heb achtergehouden. Ik heb u nooit gevleid, ook heb ik dit spreekgestoelte niet bezet om het te gebruiken voor het ten toon spreiden van iets, dat aan mij zelf behoort. Ik heb niet nagelaten u de ganse raad van God te verklaren. Maar buitendien zijn velen van u het voorwerp geweest van de tedere werkzaamheden van een heilige moeder, die nu bij God is. Van een wijze vader, die nog leeft om voor u te bidden. Van welmenende onderwijzers, die u terechtwezen. Van liefhebbende vrienden, die het goede voor u zochten. Vader, uw kind heeft voor u gebeden en gesmeekt. Jonge man, uw pas bekeerde vrouw heeft worstelingen van de ziel voor u gehad en heeft ze nog. Zeer onderscheiden zijn de werkzaamheden geweest, die ten uwen behoeve zijn aangewend. Heerlijk en harmonisch de stemmen, welke getracht hebben een bekoorlijke invloed op u uit te oefenen. Indien deze u niet bereiken, dan zou gij ook niet tot bekering komen, zo er iemand uit de doden opstond. Indien Jezus zelf hier weer onder de mensen was, hoe zou zelfs Hij u kunnen bereiken? Indien al de middelen, die Hij reeds in het werk heeft gesteld, bij u zonder uitwerking zijn gebleven, dan weet ik niet wat er nog aan u gedaan kan worden. De zaligmaker zelf zal, vrees ik, u verlaten. Met een blik vol droefheid en vol toorn zal Hij Zich van u afwenden vanwege de hardheid van uw hart. Toef, Heere Jezus, toef nog een weinig! Mogelijk dat zij op een volgende maal worden gewonnen. Zeg niet tot Uw Geest, dat Hij voor goed de vlucht moet nemen. Zweer niet in Uw toorn, dat zij in Uw rust niet zullen ingaan, maar heb nog een kleine tijd geduld met hen, om Uwer goedertierenheid wil.
III.
Wij moeten nu sluiten. Och, dat mijn armzalige pleitredenen niet tevergeefs aan u mogen zijn besteed! In onderscheiden dingen, die ik gesproken heb, is er een luide stem tot velen van u geweest; luistert nu naar mij, wanneer ik de vraag opwerp: HOE MOETEN WIJ ONS GEVOELEN IN BETREKKING TOT DIT ONDERWERP?
In de eerste plaats, laat ons voor altijd afzien van de gewoonte om te vitten en te bedillen. Deze Schriftgeleerden en Farizeën waren grote woordzifters, beoordelaars, bedillers. Zij hadden aanmerkingen te maken op de Zaligmaker, omdat Hij op de Sabbatdag genas. Hij had de wet van God omtrent de Sabbat niet verbroken; Hij had alleen hun dwaling op dat punt in het licht gesteld. Indien de Sabbat geen gelegenheid tot tegenstand had geboden, zouden zij wel spoedig een andere aanleiding gevonden hebben; want het was er hun om te doen om zich tegen Hem te kanten; ging het op de ene manier niet, dan op de andere. Zij hadden bij zich zelf het vaste besluit genomen om Hem tegen te spreken. Tal van lieden verharden in deze dagen op de meest krachtdadige wijze hun hart door die gewoonte om te vitten en te bedillen. Terwijl anderen getroffen worden door de schoonheid van het evangelie, dat zij horen, merken deze lieden alleen een verkeerde uitspraak op bij de prediker. Wanneer zij op deze manier een begin gemaakt hebben, gaan zij vervolgens de vierschaar spannen over het evangelie, dat gepredikt wordt. En het duurt niet lang of de Schriften zelf worden aan hun oordeel onderworpen en ondergaan verschillende wijzigingen en zogenaamde verbeteringen. De eerbied is weg, en de zelfvoldaanheid heerst zonder enige beperking. Zij stellen zich boven het Woord van God. Ieder dwaas kan dat doen, maar het is dan ook alleen een dwaas, die het doet. Zij laten het voorkomen alsof zij geletterde mannen zijn. Zij zijn geen gewone, alledaagse hoorders, wel neen, zij moeten iets hebben, dat letterkundige waarde bezit. Zij zien met verachting neer op mensen, die zich over het evangelie verblijden en de kracht daarvan door hun leven bewijzen. Zij, zij juist zijn personen met wier oordeel rekening moet worden gehouden; verlichte mannen, die de toon moeten aangeven. En het geeft hun een zekere onderscheiding de rol van twijfelaar te spelen. Hun grote geleerdheid tonen zij door de neus op te trekken voor de eenvoudige waarheden, die in de Bijbel beschreven staan. Het schijnt heden ten dage een kenmerkende eigenaardigheid te zijn van een man van beschaving, dat er een spottende trek op zijn gelaat zichtbaar is, wanneer hij mensen ontmoet, die nog aan de inspiratie of goddelijke ingeving geloven. Een idioot, iemand die maar zeer weinig verstand heeft, kan in vijf minuten wel zover komen, dat hij een hoge mate van verachting van anderen bezit. Maakt u niet aan zulk een dwaasheid schuldig. Hovaardij van deze aard voert degenen, die zich daaraan overgeven, ten verderve. Ongelovig te zijn met het doel om daarmee zijn meerderheid te tonen is een zaak die geen voldoening geeft. Laat ons nooit die boze geest navolgen, die in de hof van Eden zich als de beschermheer en het voorbeeld van alle twijfelaars heeft doen kennen. Bedenk, hoe hij de vraag opwierp: “Is het ook dat God gezegd heeft?” Vergeet niet, hoe hij verder ging. En als een schrandere wijsgeer liet doorschemeren, dat er uitzicht bestond op iets hogers: “Gijlieden zult de dood niet sterven,” zei hij. Daarop schreed hij verder om een stoute grondstelling uit te spreken, waar hij fluisterde: “Maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden, en gij zult als God wezen. Deze oude slang heeft zijn spoor nagelaten op vele geesten van de tegenwoordige tijd, hetwelk gij kunt zien aan de glibberige vraagstukken en de giftige inblazingen van deze eeuw. Onthoudt u van het vitten en bedillen. Het is van alle bezigheden die, welke het minste voordeel geeft.
Laat ons verder een innige begeerte gevoelen om ons aan de Heere Jezus te onderwerpen. Als Hij in de synagoge is, laten wij Hem dan vragen om ons te genezen, en dit te doen op Zijn eigen wijze. Laat ons Zijn discipelen worden en Hem volgen, waar Hij ook heengaat. Stelt u geheel in de hand van God. Zijt als gesmolten was voor het zegel. Zijt als het water van het meer, hetwelk door iedere ademtocht van de wind bewogen wordt. Alles wat Hij wil, is onze zaligheid. Heere Jezus, dat Uw wil geschiede!
Laat ons zorg dragen, dat wij alle verhardende invloeden mijden, hetzij van boeken, van mensen, of gewoonten; of van genoegens. Indien er een gezelschap is, hetwelk dodend op ons inwerkt ten aanzien van geestelijke dingen, hetwelk onze gebeden verhindert, ons geloof schokt, of onze ijver dempt, laat ons er dan uittreden en er ons verre van houden. Indien enig vermaak onze haat tegen de zonde vermindert, laten wij er ons dan niet mee ophouden; indien enig boek ons gezicht op Jezus verdonkert, laten wij het dan toch volstrekt niet lezen. Wij worden spoedig genoeg hard door de nodige aanraking met de wereld, welke voortkomt uit het leven in de dagen van de week en het behartigen van onze zaken. Laat ons het kwade, dat met deze noodzakelijkheid verbonden is, niet vergroten. Mijdt de gesprekken van ijdele lieden, het gestoelte der spotters en de weg van de goddelozen. Weest op uw hoede voor valse leer, wereldsgezindheid en twist. Wacht u voor lichtzinnigheid en beuzelarij. Weest ernstig, zijt rein, leeft nabij God en houdt u verre van de troon der ongerechtigheid.
Tenslotte, maakt gebruik van alle verzachtende invloeden. Vraagt, dat uw hart dagelijks gevoelig mag worden gemaakt door de inwoning van de levendmakende Geest. Gaat dikwijls heen om het Woord te horen: het is gelijk een vuur, en gelijk een hamer, die de steenrots te morzel slaat. Vertoeft aan de voet van het kruis; daar is het, dat er tederheid in het menselijke hart ontstaat. Jezus maakt alle harten week en stempelt er dan Zijn beeld op. Smeekt de Heilige Geest, dat Hij u een zeer levendig besef van de zonde geve en dat gij met grote vreze daarvoor vervuld mocht worden. Bidt dikwijls in de geest van het lied van Charles Wesley, waarin hij roept:
Gevoelig als het tere oog
Zo zij mijn hart, o God!
Steeds wakend zie mijn ziel omhoog
Tot U in heel mijn lot.
Dat iedere struik’ling van mijn voet
Tot smart zij voor mijn geest;
Mijn toevlucht zij gestaâg het bloed,
Dat iedere wond geneest.
Als dit de toestand van ons hart is zal onze Heere niet op ons vertoornd zijn. Hij zal ons rondom met blijdschap aanzien en een welgevallen in ons hebben.
Tot zover heb ik mij aan de tekst gehouden, al die tijd de last van de Heere dragende. Als het geen zwaar horen is voor u, het is wel moeilijk prediken voor mij. Diezelfde liefde, welke de liefhebbende Jezus bedroefd maakte, heeft mij er toe gedreven om op deze wijze te spreken. Niet dat ik de mensen evenzeer liefheb als Hij hen liefhad. Maar een sprank van Zijn vuur is er in mijn ziel ontstoken en brandt daar naar de mate van de ontvangen genade. Maar laat mij nu, mijn waarde hoorders, mij zelf en u verkwikken met een woord van het evangelie. Er zijn voorzeker sommigen onder u bij wie de begeerte levendig is, dat uw hardheid verdwijnt. Gij roept tot u zelf:
stenen hart, verdwijn! verdwijn!
Opdat voor ‘t vlesen plaats mocht zijn.
Voor u is er een overvloedige grond van hoop. Hij, Die het hart gemaakt heeft, kan het ook veranderen. Job zeide: “God maakt mijn hart week.” Het is het bijzondere ambt van de Heilige Geest onze natuur te vernieuwen. Inderdaad, Hij is het, Die maakt, dat wij worden wedergeboren, werkende ten behoeve van onze Heere Jezus, Wiens koninklijk woord is: ,’Ziet, ik maak alle dingen nieuw.” De Heilige Geest kan in ons werken overtuiging van zonde, wedergeboorte, geloof in de Heere Jezus, diepgaande verbrijzeling en heilige tederheid. Is het uw begeerte dat dit geschiedt? Wilt gij u met mij verenigen in een stil gebed, dat Zijn vertederende werkingen op dit ogenblik in uw ziel mogen worden gevoeld?
Tot u is het woord der zaligheid gezonden. De Heere God heeft op Zich genomen Zich te verheerlijken door de verlossing van Zijn volk van alle ongerechtigheid. Hij is met Zijn uitverkorenen – en allen, die in Zijn Zoon geloven, zijn in dat getal begrepen – in een verbond getreden. Het verbond spreekt op deze wijze: “En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen en zal u een vlesen hart geven.” Ezechiël 36: 26. Ziet hoe deze belofte juist op uw toestand past. Een zodanig hart als waaraan gij zo grote behoefte hebt, zal u worden gegeven, ofschoon het inderdaad een wonder der wonderen is, dat zulks geschiedt. Een nieuwe arm of een nieuw been zou een wonder zijn; maar wat zal er van een nieuw hart wel niet gezegd worden! De geest, welke gij eveneens zozeer nodig hebt, zal u worden geschonken: uw ganse levenstroon, uw temperament, uw genegenheden, dat alles zal op een buitengewone manier veranderd worden. De Heere kan de boze geest uitdrijven, en daarna kan Hij uw geest vernieuwen, en uw wezen met Zijn eigen Heilige Geest vervullen. Wat aangaat die natuur, welke weigert te gevoelen of toe te geven, te buigen of te breken, de Heere is machtig om dit alles weg te nemen. Welk een bewerking valt hier te volbrengen, en toch blijft de aldus behandelde in leven! “En Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen.” Niemand anders dan Hij, die het hart maakte, zou zulk een bij uitstek kunstige operatie kunnen verrichten. Denkt gij dat ze, wat u aangaat, niet kan geschieden? Bedenkt, dat de Heere nimmer zegt wat Hij niet bij machte is te volbrengen. Bij Hem is geen grootspraak. Zijn arm is niet verkort; Hij kan nog volkomen zalig maken. Wanneer het oude, stenen hart weg is, kan de Heere de ledige ruimte met de tederste en gevoeligste genegenheden aanvullen, gelijk Hij zegt : “En ik zal u een vlesen hart geven.” Door middel van dat nieuwe hart zullen wij met ontzag voor het Woord van God vervuld zijn; wij zullen voor Hem beven; wij zullen ook van een kinderlijke dankbaarheid, een kinderlijke liefde en een heilige gehoorzaamheid doordrongen zijn. In plaats van dat het nodig is, dat wij door een hamer worden getroffen, zullen wij de geringste aanraking van de goddelijke vinger gevoelen. En op de zwakste klank van de goddelijke stem antwoorden. Welk een verandering!
Dit nu is een en al belofte. Ziet hoe het vers glinstert van het goddelijke: “Ik zal.” De Heere, Die machtig is Zijn woord te volbrengen, heeft op deze wijze gesproken. En Hij zal niet weer van Zijn belofte terugtreden. En leest nu ook eens het zeven en dertigste vers van dit zes en dertigste hoofdstuk van Ezechiël, en let daar wel op. Alzo zegt de Heere HEERE: Daarenboven zal Ik hierom van het huis Israëls verzocht worden dat Ik het hun doe.” Wilt gij er niet om verzoeken? Wilt gij de Heere niet vragen, dat Hij u dit doe? Zo ja, dan is uw gebed in beginsel reeds beantwoord. Uw begeerte is een teken, dat het stenen hart wijkt en dat er een vlesen voor in de plaats komt. O Heere, geef, dat het alzo moge geschieden! Gelooft in de Heere Jezus, dat Hij machtig is u dit te doen en u zal geschieden naar uw geloof. AMEN.