Zo ik mijn ziel niet heb gezet en stilgehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder … Psalm 131:2a
Het valt voor een mens niet mee om niet opstandig te zijn tegenover God of mensen wanneer tegenslagen ons treffen. We kunnen makkelijker een storm of een tijger temmen dan onszelf. Toch zegt David in Psalm 131 dat zijn ziel is als een gespeend kind. Oosterse mensen spenen hun kind later dan wij dat gewend zijn. Toch komt voor ieder kind de tijd dat het moet ontberen wat hem steeds zo dierbaar was. Daardoor kan het kind verdrietig en boos worden. Maar de tijd heelt alle wonden. Zodra het tevreden is met het eten dat zijn broers en zusjes krijgen, verlangt het kind niet meer naar het voedsel dat hem eerst zo dierbaar was. Hij is niet langer boos op zijn moeder, en legt zijn hoofdje tegen dezelfde boezem als waarnaar hij eerder zó sterk heeft verlangd. Zo is het ook in het leven van Gods kinderen. Het is een zegen en een blijk van groei in de genade, wanneer we genietingen kunnen ontberen, en troost kunnen vinden in Hem Die ons de genietingen onthoudt. Dan gedragen we ons als mannen en wordt ieder kinderachtig klagen tot zwijgen gebracht.