De liefde van de Gemeente strekt zich verder uit dan de persoon van de Bruidegom en omvat alles, wat maar enigszins met Hem in verband staat. ”Al uw klederen zijn welriekend als mirre en aloë, die het hart verblijden.” Zelfs Zijn gewaad is dierbaar in haar oog. Dat priesterlijk gewaad bezingt zij graag, ”met waardigheid draagt Hij die kroon en dat geborduurde kleed, en op Zijn borst schittert de heilige borstlap.” In Zijn koninklijk gewaad is Hij niet minder heerlijk in haar ogen; graag ziet zij Zijn kroon en erkent Hem als haar Koning. Geen woord, dat van Zijn lippen gevloeid is; geen plaats, die Zijn voet heeft betreden; niets, dat Zijn hand heeft aangeraakt, of het is alles in haar schatting gewijd. Wij vereren de relikwieën niet, die de roomsen met zoveel liefde verzamelen, maar wij hebben andere en veel betere gedenktekens – heilige dingen van onschatbare waarde.
Zijn geschreven Woord, waar boven wij nu nog even goed als vele jaren geleden, Zijn liefderijke hand zien bewegen; de echo van Zijn woorden is nog niet in vergetelheid verloren, Zijn beker is nog niet leeg, Zijn bloed nog steeds vloeiende, en Zijn zegen nog steeds vrede gevende. Dit alles is nog altijd blijvend, en wordt boven elke prijs geschat. Wij achten Zijn bevelen hoog, wij zijn trots op Zijn onderricht, hoezeer de wijzen van de wereld dit ook verachten. Zijn dienst is onze vreugde, Zijn dorpelwachter te zijn een eer en voor Zijn zegekar uit te gaan een zegen. Wat Zijn kinderen betreft, wij groeten ze als heiligen, wij noemen ze broeders, en zij zijn ons lief en dierbaar om Zijn wil. De geringste bedelaar in Zijn gemeente is bij ons meer in aanzien dan de meest trotse monarch daar buiten. “Omdat hij Christus toebehoort,” dit is altijd voldoende reden om lief te hebben, want al het Zijne is ons dierbaar.