Ik kan van harte belijden dat ik nooit zo’n voldoening had gekend tot ik tot Christus kwam. Toen ik een kind was, voelde ik mij veel ellendiger dan nu. Ik wil eraan toevoegen dat ik toen meer benauwdheid, meer zorg, meer hartzeer had dan ik nu heb. Misschien is dit wel een uitzonderlijke bekentenis, maar toch doe ik die en ik weet dat het de waarheid is. Sinds dat dierbare uur waarin ik mijn ziel op Jezus wierp, heb ik echte vreugde en vrede gevonden. Voor die tijd was al die zogenaamde vrolijkheid van de vroege jeugd, al die ingebeelde vreugde en blijdschap van mijn jongelingsjaren slechts ijdelheid en kwelling des geestes voor mij. Die blijde dag waarop ik de Heiland vond en mij leerde aan Zijn dierbare voeten vast te klemmen, was een dag die ik nooit meer zal vergeten. Als een onwetend kind dat nog nooit iets had gehoord, luisterde ik naar het Woord van God; en die kostbare tekst leidde mij naar het kruis van Christus. Ik kan getuigen dat de blijdschap van die dag onmogelijk beschreven kan worden.
Ik zou hebben kunnen huppelen; ik zou hebben kunnen dansen; er bestaat geen enkele uitdrukking waarmee de blijdschap van mijn geest op die dag zou kunnen worden weergegeven. Sinds die dag zijn er vele dagen van christelijke bevinding verlopen, maar er is nooit een dag geweest die zo vol heerlijkheid, zo vol sprankelende vreugde is geweest als die eerste dag. Ik had wel willen opspringen van de bank waarop ik zat en met de wildste broeder van de methodisten die daar aanwezig waren, kunnen uitroepen: ‘Mij is vergiffenis geschonken! O, wat een genade! Een zondaar die door bloed behouden is!’ Mijn geest zag zijn ketenen in stukken gebroken. Ik voelde dat ik een verloste ziel was, een erfgenaam van de hemel, een vergeven zondaar die in Christus Jezus werd aangenomen, uit modderig slijk en uit een ruisende kuil opgehaald, met mijn voeten op een rotssteen gesteld en mijn gangen vastgemaakt. Ik had de hele weg naar huis wel kunnen dansen. Ik kon begrijpen wat John Bunyan bedoelde toen hij zei dat hij de kraaien op het geploegde land wel alles wilde vertellen over zijn bekering. Hij was te vol om het binnen te houden; hij moest het iemand vertellen.
Niet iedereen kan zich de dag en het uur van zijn bekering herinneren, maar bij mij was het zoals Richard Knill zei: ‘Op dat moment van de dag werd op iedere harp in de hemel getokkeld, want Richard Knill werd opnieuw geboren.’ De genadeklok in de hemel sloeg het uur en het moment van mijn bevrijding, want de tijd was gekomen. Wat een verandering had er in mij plaatsgegrepen tussen half elf, toen ik dat kerkje binnenging, en half een, toen ik weer thuis was. Ik was van de duisternis in het licht gekomen en was van de dood overgegaan naar het leven. Door alleen maar op Jezus te zien, was ik bevrijd van wanhoop en had ik zo’n grote blijdschap gevonden dat ze toen ik thuiskwam tegen mij zeiden: ‘Je moet iets geweldigs hebben meegemaakt’, en ik was maar al te bereid hen dat te vertellen. O, wat een vreugde heerste er die dag in het gezin toen allen hoorden dat de oudste zoon de Heiland had gevonden en hijzelf wist dat hij vergeven was – een zegen waarbij vergeleken alle aardse vreugde niets en ijdelheid is.
Ja, zoals ik was, had ik op Jezus gezien en ik had in Hem mijn Heiland gevonden. Zo had het eeuwig voornemen van Jehova het bepaald; en zoals er even daarvoor geen ellendiger mens dan ik was, zo was er een seconde na dat moment geen gelukkiger mens dan ik. Het nam niet meer tijd in beslag dan een bliksemflits; het was gebeurd en kon nooit meer ongedaan gemaakt worden. Ik keek en leefde en in vreugdevolle vrijheid sprong ik op toen ik zag dat mijn zonden door die grote Plaatsvervanger gedragen werden en voor altijd werden weggedaan. Ik zag op Hem toen Hij bloedde aan het kruis; Zijn ogen wierpen een blik van onuitsprekelijke liefde in mijn geest en op datzelfde moment werd ik behouden. Toen ik op Hem zag, werden de wonden van mijn ziel genezen, de gapende wonden werden geheeld, de gebroken beenderen hersteld, de lompen waarmee ik was bedekt, werden verwijderd, mijn geest was wit als de smetteloze sneeuw uit het verre noorden; er was een lied in mijn geest, want ik was behouden, gewassen, gereinigd, vergeven door Hem Die aan het kruis hing.
Mijn Meester, ik kan niet begrijpen hoe U Uw ontzagwekkend hoofd kon buigen in zo’n dood als de dood aan het kruis, hoe U de kroon van sterren van Uw voorhoofd kon nemen die daar van eeuwigheid afhad geschitterd. Dat U kon toestaan dat een doornenkroon Uw slapen zou dekken, verwondert mij nog meer. Dat U de mantel van Uw heerlijkheid kon afleggen, de glans van Uw eeuwige heerschappij, kan ik niet begrijpen. Maar hoe U voor een kort ogenblik gekleed kon worden in het schandelijk purper en bespot door goddeloze mensen die voor U bogen alsof U een koning zou zijn en hoe U tot Uw schande werd uitgekleed, zodat U volkomen naakt was en de dood van een misdadiger stierf – dat is zelfs nog onbegrijpelijker. Maar het wonder is dat U dit alles hebt geleden voor mij! Waarlijk, Uw liefde voor mij is wonderbaarlijk en gaat de liefde van vrouwen te boven! Was er ooit een smart als Uw smart? Was er ooit een liefde als Uw liefde die de sluizen van zo’n smart kon openen? Was liefde ooit zo machtig dat het een fontein werd, waaruit zo’n oceaan van smart kon voortkomen?