Een preek uitgespoken op zondagmorgen 14 oktober 1866, door C.H. Spurgeon in The Free Tabernacle, Nothing Hill
Zij zei: Ja, Heere, maar de hondjes eten ook van de kruimels die er vallen van de tafel van hun bezitter. Matt. 15:27
In dit verhaal treffen wij het beeld van een ziel aan voor welke een gewisse zegen was weggelegd. Zelfs als deze geschiedenis zou eindigen zonder het laatste vers, zouden we niet onwetend zijn over de uitkomst van de smeekbede van deze vrouw. De Heere Jezus moest Zijn natuur veranderen voordat iemand, die kwam zoals zij, met lege handen weggestuurd kon worden. Ik zal het beeld van deze vrouw met weinige trekken schetsen, en u uitnodigen om u te onderzoeken of u op haar ijkt; zo ja, dan zou dit een bewijs zijn dat de bestemde tijd, ja, de tijd om u genadig te zijn, voor u gekomen is. Deze vrouw had een grote en dringende behoefte. Haar dochter werd door een boze geest gekweld, en zij kon de ellende, die de satan haar kind deed verduren, niet langer aanzien; de angst en de smart, de toestand van ontzetting en razernij, waarin het kind soms gebracht werd, waren ondragelijk voor haar. Haar nood was zwaar, drukkend en onuitstaanbaar. Zij stond op het punt om te vertwijfelen; er moest verhoring komen. Is het zo met u, geliefde hoorders? Wordt u gefolterd door uw zonde? Staat uw overtreding voor u als een aanhoudende belediging van God? Wordt u hier dag en nacht door gekweld, zodat u niet langer zonder vergeving leven kunt, dat u vergeving moet hebben omdat u anders krankzinnig zou worden? Voelt u dat de zaken zo met u staan, dat u niet langer onder het vonnis van de Goddelijke toorn kunt leven? Dat zou een bijzonder hoopvol en moedgevend teken zijn. Als er hier veel van zulke mensen zijn, dan hebben de engelen een feest te wachten.
Toen het met haar tot zulk een hoogte gekomen was, hoorde zij van de Heere Jezus, en naar hetgeen zij hoorde ging zij te werk. Men verhaalde dat Hij een groot Geneesmeester van zieken was, in staat om duivelen uit te werpen. Zij vergenoegde zich niet met het ontvangen van deze kennisgeving, maar begaf zich op weg om daarvan de waarheid te onderzoeken. Zij ging zo spoedig mogelijk tot Jezus, bemerkende dat het nu de rechte tijd was; omdat Hij dicht bij haar landstreek gekomen was, haastte zij zich om Zijn hulp in te roepen. O, mijn geliefde luisteraar! Ook U hebt van Jezus vernomen. Ik zal nu niet vragen, of u de leer van Zijn Godheid en Zijn Mensheid, van Zijn lijden ter voldoening voor de zonden kent, u kent die wel; maar hebt u die ooit op de poef gesteld? U weet dat Hij zielen redt, hebt u ooit uw ziel aan Hem toevertrouwd? U weet dat Hij de zonden vergeven kan, ziet u nu op Hem, opdat Hij u uw zonden zal vergeven? Is het zo met u, al zit u dan nu ook in de schaduw des doods, het uur der verlossing nadert met spoed; want een ziel die, in het gevoel harer behoefte, opregtelijk den Zaligmaker zoekt, is niet verre van het koningrijk Gods.
Deze vrouw had een vast besluit genomen. Ze had besloten dat ze niet zou terugkeren van de plaats waar ze heen ging totdat ze de zegen had ontvangen. Ze wilde de Heiland in Zijn voetsporen volgen, ze zou overal op Hem wachten; als de discipelen haar zouden terugdringen, zou ze een nieuwe kans aangrijpen; slaagde zij niet, dan zou zij het de volgende reis beproeven, en zou dat ook niet lukken, dan zou zij het toch nog een keer proberen. Zij werd door de Middelaar op een zware proef gesteld; want Hij beproeft soms degenen van wie Hij weet dat zij sterk genoeg zijn om de beproeving te dragen, en toen zij van de Heere geen antwoord ontving, maar veeleer een afwijzing, werd zij niet afgeschrikt, maar zette haar verzoek voort; want de inhoud van het bekende lied was nu haar beginsel geworden:
Als Ik sterven moet, te sterven, daar!
Mijn laatste toevlucht is voorwaar.
Als hier een ziel gevonden wordt die ook tot dit punt gekomen is, dat zij het bidden niet zal opgeven, alvorens zij een geruststellend antwoord ontvangt: dat zij met wenen niet zal ophouden, voordat Christus’ bloed haar zonden heeft uitgewist, juicht, gij hemelen, en verblijd u, o aarde, want hier zijn zielen, die tot de geboorte genaderd zijn, en heden zullen zij het daglicht aanschouwen; er zijn zielen hier, die op het punt staan bevrijd te worden en vrede zullen ontvangen; ze zullen heden verlost worden van hun slavernij. Om te beginnen wil ik vaststellen dat deze vrouw was een ideaal beeld van het meest hoopvolle geval ter wereld; kunt u uw eigen gelaat in de spiegel van haar geschiedenis herkennen? Dan verheug ik me; want uw toestand doet ons iets verwachten.
Ik mag dit verslag niet eindigen zonder het volgende op te merken, namelijk, dat deze vrouw triomfantelijk een beproeving verduurde die zeer dikwijls aan zoekende zielen te beurt valt. Broeders, de predikanten, welke geen herders zijn, zullen mischien van mij verschillen in hetgeen ik ga zeggen; maar als zij meer kennis aan verschillende zielstoestanden hadden, zou dit het geval niet zijn. Op de preekstoel is het de gewoonte om mensen op te wekken tot geloof in de Heere Jezus; het is niet alleen de gewoonte, maar ook eerlijk en recht, en hoe meer dat gebeurd des te beter. Maar er zijn er ook die zich tevreden stellen met het geven van vermaningen in het algemeen, en die niet met liefde en geduld onderscheid maken tussen de verschillende gevallen van mensen.
Er zijn gevallen waarin de eenvoudige opwekking om te geloven niet genoeg is. Ik zou wel eens willen weten wat deze vermaners zouden zeggen tegen sommigen die ik de afgelopen dagen heb ontmoet. Ik heb hen het Evangelie meer dan eens zo goed mogelijk uitgelegd; ik heb met en voor hen gebeden; ik heb hun boeken gegeven welke door God in andere gevallen gezegend zijn. Ik heb hen gewezen op plaatsen in de Schrift die het middel zijn geweest om licht te geven aan duizenden, en toch blijven deze personen de ene maand na de andere in dezelfde twijfel en rusteloosheid als in het begin; ja, ze worden erger.
Toen ik een kind was, was dit ook vele jaren bij mij het geval. Mijn ouders leerden mij de waarheid, maar ik was zo wanhopig en mijn duisternis was zo groot dat ik niet kon doen wat mij gezegd werd, en ik merkte dat ik geen ogen had om naar Christus te kijken toen mij gezegd werd dat te doen. Zelfs het Evangelie leek mij niet te helpen; het was mijn zondige blindheid en mijn zondige dwaasheid die mij dat deden denken; maar helaas, hoevelen zijn net zo blind en hebben zachte en wijze leiding nodig. Hoewel we tegen hen zeggen: ‘Geloof,’ geeft deze raad hen geen troost.
Voordat zij vrede kunnen vinden, hebben zij een nadere verklaring nodig, een eenvoudiger uiteenzetting van de zaligmakende genade en mogelijk een zorgvuldige afweging van al hun bezwaren. Zij die oprecht zoeken, maar de zegen niet hebben ontvangen, kunnen troost putten uit de geschiedenis die we zullen bespreken.
De Heiland schonk de zegen niet direct, hoewel deze vrouw geloof had. Deins niet terug: het is de waarheid. Zij had een waar en oprecht geloof toen zij tot Jezus kwam, anders zou zij de afwijzende woorden van de discipelen niet hebben kunnen verduren. Ofschoon zij geloofd , ontving zij toch niet terstond de zegen die zij zocht. De Zaligmaker had het voornemen haar die te geven; doch Hij wachtte een weinig.
‘Hij antwoordde haar niet een woord.’ Waren haar gebeden dan niet goed? Er waren geen betere ter wereld. Verkeerde zij niet in nood? In grote nood. Voelde ze haar nood voldoende? Het gevoel daarvan overstelpte haar. Was zij niet ernstig genoeg? Zij was zo dringend als een vrouw kon zijn. Had zij geen geloof? Zij had het in zulk een hoge mate dat Jezus zelf Zich verwonderde en zei: ‘O vrouw I groot is uw geloof.’ En toch kreeg zij voor een poos geen antwoord op haar gebeden. Merk dus op, mijn vrienden! Hoewel het waar is dat het geloof vrede brengt, toch geeft het die niet altijd onmiddellijk. Er kunnen redenen zijn waarom het geloof nog beproefd wordt, inplaats van beloond. Het oprecht geloof kan reeds als een verborgen zaad in de ziel liggen, zonder dat het nog in knoppen en bloesems van vrede en vreugde is uitgebot.
Troost is het kind van het geloof, maar het is nog niet zo oud als zijn moeder. Ik zeg dit om sommigen va u op te beuren. Ik bid u, stop niet met zoeken; wordt niet moe op mijn Meester te vertrouwen omdat u de blijdschap nog niet hebt verkregen waarnaar u verlangt. Ik twijfel er niet aan dat u gegarandeerd gered zult worden, ook al heeft nog geen troostende belofte uw hart verblijd. Voor menige ziel “gaat het licht langzaam op”, maar het zal zeker spoedig opgaan. Voor menig gemoed ‘breekt het licht langzaam aan,’ maar voorzeker zal het weldra aanbreken.
Een pijnlijk stilzwijgen van de Heiland is een zware beproeving die soms door menig ziel ondervonden wordt; doch nog harder valt een antwoord als dit: ‘Het is niet behoorlijk het brood van de kinderen te nemen en naar de hondjes te werpen’ (Matt. 15:26).
Velen die de Heere zoeken vinden onmiddellijk vertroosting, maar dit is niet bij iedereen het geval. Sommigen, zoals de stokbewaarder, gaan in een ogenblik van de duisternis tot het licht over; maar andere planten groeien langzaam. Het kan zijn dat in plaats van een dieper besef van vergeving, u door een dieper besef van zonde wordt overvallen, en in zo’n geval zult u geduld moeten hebben om de zware klap te dragen. Ach, arme ziel, al slaat de Heere u of verplettert Hij u, vertrouw op Hem; al spreekt Hij een scherp woord tot u, vertrouw op Zijn liefdevol hart; en hoewel u al maanden lang niet in staat bent om te zeggen: ‘Ik ben ’t eigendom van ’s Vaders Zoon,’ houd u aan Hem vast en blijf met volharding op Hem wachten, ook wanneer u niet met blijdschap kunt hopen.
We komen bij de tekst zelf. Het geval van deze vrouw is een voorbeeld van een overwinnend geloof, en als wij willen overwinnen, moeten wij haar tactiek volgen. Als ik het bevel over een leger zou moeten voeren, zou ik op zoek gaan naar degenen die de strijd met succes hebben gestreden. Hier is een vrouw door wie de Heere Zich heeft laten overwinnen; laten we doen wat zij deed, dan zullen ook wij door Zijn genade de Heere overwinnen.
1. Merk in de eerste plaats op dat zij de aanklacht die tegen haar is ingebracht, aanneemt.
Jezus noemt haar een hond, en met zachtmoedigheid zegt zij: ‘Ja, Heere.’ Zij voert geen woordenstrijd met de Heiland; zij spreekt niet tegen, bewimpelt niet, verschoont niet, verzacht niet. Zij is oprecht, nederig en openhartig. ‘Ja, Heere,’ — dat is haar enige antwoord. Wanneer iemand worstelt, dan hangt alles af van het standpunt dat hij inneemt, want als hij niet vast staat, kan hij geen overwinnaar zijn. En als wij met de Verbondsengel willen worstelen, moeten wij een vast punt vinden om onze voeten neer te zetten waar deze vrouw het deed, in een diep gevoel van onwaardigheid.
Zij wist van zichzelf dat zij bij Israël een uitgeworpene was, en beleed het ook gewillig. De meeste lieden, indien men hen honden had genoemd, zouden zich omgekeerd hebben, of in sombere vertwijfeling zijn weggegaan, of lucht gegeven aan hun boos humeur en de Meester hebben geantwoord: “Ik ben niet meer een hond dan u; wanneer ik u een blijk van welwillendheid kom vragen, kunt u dan voor het minst niet met bescheidenheid weigeren wat u niet geven wilt?” Het natuurlijke hart komt in opstand tegen het getuigenis dat de Schrift van dat hart geeft.
Zolang een mens niet volledig verootmoedigd is, zal hij de verdorvenheid van zijn natuur niet erkennen; hoewel hij misschien bereid is om zijn verootmoediging in gewone bewoordingen uit te drukken, bedoelt hij er niets mee, want als ze in een andere vorm op hem zouden worden toegepast, zou hij boos worden, zoals de man die zei dat hij alle geboden had overtreden en net zo slecht was als Judas Iskariot, en toen een toehoorder opmerkte: ‘Dat heb ik altijd al gedacht,’ werd hij heel boos en zwoer wraak op de man die hem zo beledigde. Op dezelfde manier hoorde ik eens van een vrouw die tegen haar leraar die haar bezocht zei dat ze een grote zondaar was. ‘Wel,’ zei de leraar, ‘daar twijfel ik niet aan; laten we uw zonde onderzoeken.’ Toen hij met het eerste gebod begon, zei ze dat ze dat nooit had overtreden; ze had nooit een andere god aanbeden; wat het tweede gebod betreft, had ze naar haar beste weten nooit gesneden beelden gemaakt; noch had ze ooit de sabbat overtreden; ze had vader en moeder geëerd; nooit het goed van haar naaste begeerd, nooit een valse getuigenis gegeven, nooit iemand gedood, en eigenlijk beweerde ze tegen geen van de tien geboden gezondigd te hebben, ook al had ze bekend zo’n dwalende zondaar te zijn.
Zo gaat het: we noemen onszelf dieven, maar toch ontkennen we iets gestolen te hebben. De vrouw in de tekst geloofde van harte in de gevallen staat van de mens, zodat toen de Heiland, zo leek het, op de grofste manier tegen haar sprak, grondig overtuigd van haar verdorven toestand, ze niet in het minst verbaasd was toen Hij haar een naam gaf die haar rechtmatig toekwam. Ze had zo vaak de zonde in haar horen blaffen, en zo luid, dat toen de Heiland haar een hond noemde, ze voelde dat Hij de dingen de juiste naam gaf. Als ik zou stilstaan bij de zondeval en het kwaad van de zonde, zou iedereen hier tegen me zeggen: ‘Dat is waar,’ maar hoe weinigen zouden de waarheid voelen van wat ik zei en er in waarheid bedroefd over zijn. Naar ons zeggen, zijn wij allen zondaars; naar ons gevoelen, hebben wij allen onze goede dingen.
Het woord van God hangt geen vleiend schilderij op van de mensheid. Het vertelt ons dat onze eerste vader zondigde en omdat hij voor ons allen in de plaats stond, zijn we door hem gevallen en hebben we Gods gunst verloren. Het ‘Herald’s College’ (van de Schrift) wijst ons op een weinig vererende stamboom.
Deze aristocraten, die zo trots zijn op hun adellijke afkomst, zouden er goed aan doen als ze naar een vroeger tijdperk zouden teruggaan. Hun geslacht zou al snel eindigen in een hofbewoner die zich te buiten ging aan de vruchten van zijn Meesters en daardoor met schande zou worden verdreven. Wat een armzalige stamboom is dit, jullie groten der aarde! Dit is een zwarte streep op jullie wapenschild die door niets kan worden uitgewist.
Gods Woord zegt ons dat we als gevolg van het zojuist genoemde voorval in zonde zijn geboren en in ongerechtigheid zijn ontvangen. Datzelfde Woord getuigt dat wij niet alleen zondaars zijn met de hand, maar ook met het hart; dat de zonde niet slechts een zweer is op de hand, maar een melaatsheid in de ziel; dat ‘het ganse hoofd krank,’ en ‘het ganse hart mat is’ dat het ‘hart arglistig is en bedrieglijk meer dan enig ding’. Ja, het gaat verder en verzekert ons dat wij niet alleen krank en verloren zijn, maar geheel en al verkeerd; dat door de zonde onze wil zo verkeerd is geworden, dat we niet tot Christus willen komen, opdat we leven zouden hebben, dat we gewoonlijk het zoete bitter en het bittere zoet noemen, dat we het kwade verkiezen en het goede verwerpen.
Het zegt ons, dat onze onbekwaamheid uit de geestelijke dood voorkomt. Het beschrijft ons als van nature dood in zonden en misdaden, in zulk een toestand verkeeende, dat wij onszelf evenmin tot de zaligheid kunnen brengen als de doden in de graven hun vorig leven en hun vorige kracht kunnen hernemen, en door zichzelven tot een toestand van leven en gezondheid terugkeren.
Het Boek van God brengt tegen de mens alle bezwaren in die tegen hem ingebracht kunnen worden, en meer dan een mens bereid is te belijden, behalve wanneer de Geest van God in ons komt; want dan antwoorden we: ‘Ja, Heere’. Bovendien zegt Gods Woord verder dat onze zonde zo afschuwelijk is dat we volstrekt verachtelijk zijn in de ogen van God. En dat we niets anders waard zijn dan verbannen te worden naar de verblijfplaats van onuitsprekelijke ellende; maar de menselijke natuur slaat terug tegen deze waarheid en zegt: ‘Nee, zonde is een zwakte, een vergissing;’ maar als de Heilige Geest in onze harten komt, dan roepen we uit: ‘Ja, Heer,’ zonde is iets afschuwelijks, iets van de duivel en van de hel, en als U ons voor altijd van Uw aangezicht zou verwerpen, zou U alleen ons aandoen wat we meer dan dubbel en dwars verdienen.
Geliefde vrienden, als u ooit een zondaar ontmoet die gebukt gaat onder de last van zijn schuld, probeer dan nooit zijn zonden voor te stellen als iets kleins; integendeel, vertel die ziel dat haar geval op zichzelf wanhopig is. ‘U voelt dat u een zondaar bent, maar u bent een veel grotere zondaar dan u denkt’. Werk de duivel nooit in de hand door de zonden der zondaars te verschonen.
Als u uw vriend troost door tegen hem te zeggen: ‘U bent helemaal niet zo’n zondaar als u denkt dat u bent,’ dan biedt u hem een verderfelijke troost, u dient hem een verderfelijk slaapdrankje toe, zodat de verderfelijkheid hem in zijn slaap zal overvallen. Vertel hem dat de zonde op zichzelf zo verschrikkelijk is, dat als een mens de zonde zou zien zoals God die ziet, deze aanblik hem zijn verstand zou doen verliezen; dat de geringste overtreding tegen God zo onvergeeflijk is, dat als het vuur van de hel gedoofd zou zijn, één zonde het weer zou kunnen ontsteken. Als deze vrouw zichzelf had kunnen troosten, had ze gezegd: ‘Nee, Heere, ik ben geen hond; ik ben misschien niet wat ik zou moeten zijn, maar ik ben absoluut geen hond; ik ben een mens. Gij oordeelt te streng, mijn goede Meester, wees niet onrechtvaardig.’
Maar in plaats van dit te zeggen, stemde ze met alles in. Hieruit blijkt dat ze in de juiste gemoedsgesteldheid verkeerde toen ze op zichzelf toepaste wat de Verlosser in Zijn donkerste en somberste betekenis schilderde. s Nachts schittert de glimworm als een ster, en verrot hout glinstert als gesmolten goud; maar overdag is de glimworm een ellendig insect en het verrotte hout is verrot hout en niets meer. Zo is het ook met ons, zolang we geen licht bezitten, noemen we onszelf goed, maar als het licht van de hemel in onze harten schijnt, merken we ons verval, onze verrotting, ons bederf. Fluister de bedroefden niet in het oor dat het niet zo is, en bedrieg evenmin uzelf. U bent een verloren zondaar; u bent de verdoemenis waardig; als niemand de hel zou verdienen, dan was u haar wel waardig; u hebt gezondigd tegen het licht en de kennis; u bent verloren, totaal verloren. Denkt u dat u goddeloos bent, uw geval is veel erger dan u denkt, en ik ben niet hier om u tot vrede te roepen! vrede, waar geen vrede is. Uw toestand, o zondaar, is afschuwelijk en zal spoedig onherstelbaar, ellendig en betreurenswaardig zijn, tenzij God het u leert en u laat zeggen: ‘Ja, Heere.’
2. In de tweede plaats letten we ook op het volgende; ondanks alles klampte ze zich vast aan Christus.
Hebt u de kracht gevoeld van wat ze zei: ‘maar de hondjes eten ook van de kruimels die er vallen van de tafel van hun bezitter’ – van waar? ‘Van de tafel van hun bezitter’. In het Oosten hebben veel honden geen baas. In elke stad in het Oosten zijn er grote honden die leven van het afval dat vanuit de huizen naar hen wordt gegooid, en deze honden zijn zo’n last voor iedereen dat ik geen enkel woord in de Schrift ten gunste van hen kan vinden. Bij ons is de hond de trouwe dienaar van de mens; bij ons wordt hij geëerd, maar in het Oosten is hij een voorwerp van verachting, daar is hij slechts een bijtend en blaffend dier, een kwelling voor iedere voorbijganger.
Ten tijde van de omwandeling van de Heiland op aarde hadden de Oosterlingen Romeinse manieren aangenomen en kleine huishonden in dienst; en het is opmerkelijk dat de Heiland niet tot deze vrouw spreekt over een van deze honden zonder baas, maar over een klein schoothondje.
Het woord drukte wel minachting uit, maar nog steeds niet in de meest strikte vorm. ‘Het is niet behoorlijk het brood van de kinderen te nemen en naar de hondjes te werpen.’ Er is nog een ander woord, waar ik uw aandacht op wil vestigen. De vrouw zegt niet: ‘De hondjes eten de kruimels die van de tafel vallen’, maar ‘van de tafel van hun bezitter‘. Merk op hoe ze zich aan Jezus vastklampt. Ze zegt eigenlijk tegen Hem: ‘U bent mijn Bezitter’. Ze lijkt te zeggen: ‘Heere, ik vraag een buitengewone zegen, zeg mij wat U wilt, ik verlang deze zegen; als ik deze zegen niet kan verkrijgen, zal ik U altijd volgen; U zult mijn Meester zijn. Ook al zou U nooit tegen mij zeggen: ‘Ga in vrede, want Uw geloof heeft U de zegen gegeven, dan nog zal ik U volgen als mijn Meester.’
Evenals een omzwervende hond een vreemdeling naloopt en die tot aan zijn huis volgt, en schijnt te zeggen: ‘U mag mij wegjagen en de deur voor mij sluiten, ik heb u toch als mijn meester aangenomen; als u de ene deur voor mij sluit, zal ik door de andere inkomen; als u beide deuren voor mij sluit, zal ik op de vloermat gaan liggen; en als u mij de straat opjaagt, zal ik daar toch staan, totdat u uit uw huis komt en ik u weer volgen kan; ik heb u voor mijn meester gekozen, en mijn meester zult u zijn.’
Nu, arme ziel, lijkt uw werkzaamheid enigszins op die van deze vrouw? Zo niet, dan raad ik u toch aan om deze positie in te nemen. U bent het ermee eens dat alles wat Jezus heeft gezegd waar is. Zeg tegen uzelf: ‘Of ik nu een hond of een duivel ben, ik zal niet falen om tot Christus te komen als mijn Verlosser. Als ik een hond ben, zal ik de genade op de hielen volgen, ‘s morgens, ‘s middags en ‘s avonds wil ik aan de voeten van mijn Meester kruipen, en ik zal nooit ophouden op Jezus te vertrouwen, zelfs als Hij me niet de minste troost geeft.’
Ik heb afdoende met mezelf geredeneerd, ik ben tot deze conclusie gekomen, dat als God eenmaal mijn Redder is geworden, er voor Zijn oneindige macht niets te wonderbaarlijk is; als Gods Zoon Zelf Zijn bloed uitstort, dan is er geen scharlakenrode zonde die dit bloed niet zou kunnen uitwissen; en als Hij is opgestaan en naar de hemel is gegaan, dan kan Hij ook volmaakt degenen redden die door Hem tot God komen. Daarom heb ik besloten om te wachten en te worstelen totdat Hij zich verwaardigt om mij een antwoord te geven. Niemand klampt zich zo stevig aan Christus vast als iemand die overtuigd is van zijn verloren toestand. Wie houdt de drijvende plank met de meeste kracht vast? Wel, de man die het bangst is om te verdrinken. Angst voegt vaak kracht toe aan geloof. Hoe angstiger mijn zonden me maken, hoe meer ik me aan mijn Heiland vastklamp.
Angst is soms de moeder van geloof. Onlangs liep er zeker iemand buiten in het veld en verwonderde zich toen een bevende leeuwerik zijn toevlucht zocht in zijn boezem. Hoe vreemd was het dat een angstige vogel dit deed. Maar hij werd achtervolgd door een havik en de angst voor de havik maakte de vogel sterk genoeg om zijn toevlucht te nemen tot de mens. En o, wanneer de wilde gieren van zonde en hel een arme zondaar vervolgen, wordt hij door de moed der wanhoop gedreven om zijn toevlucht te zoeken in het hart van de gezegende Jezus. Bunyan beschrijft zo’n toestand door te zeggen: ‘Ik werd in zo’n angst en vrees gebracht voor de toorn van God, dat ik niet kon nalaten in Christus te geloven; ik voelde dat als Hij voor me stond met een zwaard in Zijn hand getrokken, ik liever op de punt van dat zwaard zou afrennen, dan nog langer de kwelling van mijn zonden te verdragen.’ Ik hoop en bid dat de Heere u op zo’n manier tot Jezus mag drijven wanneer u zich niet laat lokken door zachtaardige middelen.
Broeders, een ziel die Jezus niet kan missen en Hem als dodelijk ziek vasthoudt, kan niet verloren gaan; dat is volstrekt onmogelijk. Ik heb vaak geprobeerd een ziel in de hel te schetsen die Jezus zocht en besloot aan de voet van Zijn kruis te sterven. Zoiets kan niet plaatsvinden; maar veronderstel het voor een ogenblik, dan zult u zien dat de veronderstelling zichzelf onderuit haalt. ‘Helaas!’ zegt de verloren ziel, ‘Jezus, ik vertrouwde alleen op U; maar ik ben omgekomen; ik was het helemaal niet waard, ik verdiende Uw gunst in het geheel niet, maar ik vertrouwde op U als Verlosser van walgelijk onreine mensen, ik vertrouwde op Uw kracht om mij te redden, en nu lig ik in de poel’. Kunt u zich zo’n toon voorstellen temidden van het helse gejammer?
Hoe zouden de duivels lachen! ‘Ha! ha! waar zijn de beloften? Waar is het meedogende hart van Christus, die een zondaar verloren liet gaan die Zijn armen om Hem heen sloeg? Was het omdat Hij het niet kon?’ Satan roept uit: ‘Ha! ha! Hij kon degenen die door Hem tot God gingen niet volkomen redden; al beweert Hij een geneesheer te zijn, toch kan Hij niet genezen.’ ‘Of’ de aartsvijand zegt ‘Hij wilde diegenen die verlangden en hunkerden om gered te worden, niet redden.’ Je huivert voor de vreselijke laster die deze woorden zouden bevatten, en hoe ze de eer van de Verlosser zouden bezoedelen. Maar zo zal het niet zijn, zondaar, zo zal het niet zijn. Al ben je de grootste overtreder die ooit geleefd heeft, werp jezelf aan Jezus’ voeten, vastbesloten om niet op te houden met roepen totdat Hij je vergeving schenkt. Hij kan je niet weigeren.
We moeten God niet beperken door te zeggen wat Hij wel of niet kan doen; maar we lezen dat Hij niet kan liegen, en voorwaar, als Jezus een ziel zou uitwerpen die tot Hem kwam, zou Hij liegen. Houd daarom moed. Blijf volhouden dat u de Heiland niet zult verlaten, dat u zult sterven aan de voet van het kruis en dat alles goed zal aflopen, en alles zal goed aflopen.
3. Het voornaamste wapen dat deze vrouw in de strijd gebruikte, was dat ze de kunst had geleerd om troost te putten uit haar ellende.
Jezus noemde haar een hond. ‘Ja,’ zeide zij, ‘maar de hondjes eten ook van de kruimel.’ Ze zag een zilveren randje aan de zwarte wolk. Christus wierp haar een bot toe; ze pakte het op, knabbelde eraan en zoog er merg uit. Het leek een steen, maar het was een klomp goud; ze sloeg het kwarts weg en had een kostbare staaf. ‘Noem mij maar een hond,’ zei ze, ‘heel goed, ik wil een hond zijn, want dan krijg ik de kruimeltjes.’
Zij put water van vertroosting uit de diepe put van haar ellende. Nu, arme ziel, die in dezelfde toestand verkeert, beproef in de kracht van de Heilige Geest hetzelfde te doen. Satan heeft tot u gezegd: ‘U hebt Gods wet verbroken, u hebt Hem beledigd, u bent een zondaar geweest.’ Ziel, indien u nog enig verstand hebt behouden, houw dan de kop van de duivel af met zijn eigen zwaard; zeg tegen hem: ‘Ik ben een zondaar, maar er staat geschreven: ‘Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaars zalig te maken.’ Wat zegt je daarvan, satan? Indien ik een zondaar ben, Hij kwam in de wereld om zondaars zalig te maken. Als ik geen zondaar was geweest, dan had Jezus niet hoeven te komen om mij te verlossen; want er staat nergens geschreven, dat Hij gekomen is om zalig te maken die geen zondaars zijn. Hoe duidelijker ik bewijs dat ik een zondaar ben, des te duidelijker bewijs ik dat ik een voorwerp ben van ‘s Heilands genade.
Misschien fluistert het geweten: ‘ U bent geen zondaar van het gewone soort; u bent zo ver gegaan als u kon, totdat u uw hart onverbeterlijk hebt verhard; u bent een verloren zondaar.’ ‘O’, kunt u dan zeggen, ‘Ik wil me daaraan vasthouden; want de Zoon des mensen kwam om te zoeken en zalig te maken wat verloren was; Hij kwam niet om degenen te zoeken die niet gezocht hoefden te worden; Hij kwam niet als de grote Herder om de schapen te zoeken die in de kooi waren, maar degenen die afgedwaald waren; en aangezien ik een verlorene ben, zal ik, als ik de Herder over de bergen de verlorenen zie zoeken, blaten als een verloren schaap; want misschien zal Hij komen om mij te zoeken.’
Maar misschien zegt het geweten opnieuw tegen u: ‘U bent zo’n onwaardige zondaar, u bent niet alleen verloren, maar ook totaal onwaardig.’ Zondaar, houd dat vast en zeg: ‘God is een genadig God. Als ik nog iets verdiende, zou er geen plaats zijn voor barmhartigheid; want dan zou ik volgens de billijkheid nog steeds recht hebben op iets. Maar omdat ik niets verdien, heeft de Heere gelegenheid om de rijkdom van Zijn genade te tonen. In de huizen van de rijken is geen gelegenheid om goed te doen. Stel je iemand voor met duizend pond op zak die dat wil weggeven, dan zou hij in grote verlegenheid komen temidden van paleizen. Als hij op de deur van het paleis zou kloppen, zouden de bedienden in livrei de deur voor hem dichtslaan en hem zeggen dat hij zijn brutaliteit ergens anders moet voortzetten. Maar ga met hem mee en bezoek de sloppenwijken en stegen waar slecht geklede kinderen spelen te midden van onreine lucht en viezigheid, waar de mensen extreem arm zijn en waar cholera heerst.
Nu, meneer, open uw geldzakken; hier is een kans om wat goeds te doen; nu kunt u met beide handen in uw zakken reiken en hoeft u niet bang te zijn dat iemand uw geschenken zal weigeren. Links en rechts kunt u uw centen met gemak en plezier rondstrooien. Als een God van genade naar de aarde komt, kan Hij die genade alleen meedelen aan hen die er behoefte aan hebben, en u hebt behoefte aan vergeving, want u bent vol zonde en u bent nu juist de persoon om die te ontvangen. ‘Ach,’ zegt iemand, ‘mijn ziel is zo vermoeid; ik kan niet bidden, ik kan niet geloven. Als ik een dokterskoets in volle draf door de straten zag rijden, wist ik zeker dat hij niet naar mij toe zou komen, omdat ik hem niet nodig had; maar als ik moest raden waar hij heen ging, dan zou ik zeggen naar een zieke of een stervende.
De Heere Jezus is de geneesheer van zielen. Hoe zieker u bent, hoe meer gelegenheid de geneeskunde heeft om te laten zien wat ze kan doen. Als iemand een zaak begint, opent hij zijn winkel in een buurt waar zijn goederen nodig zijn. Het beroep van mijn Meester is om zondaars te redden, of laat ik liever zeggen, verloren en geruïneerde zielen redden is de enige bezigheid die Hij op Zich nam. Welnu, Hij zal in uw hart ontdekken wat te doen; Hij zal ook uw lof en dank winnen door u te redden. Probeer dus mijn hoorder! hoop te putten uit de hopeloosheid van uw toestand, hoe vreselijk die hopeloosheid u ook moge lijken.
De Bijbel zegt dat u dood bent in zonde; stel dan vast dat er ruimte in u is voor de Heere Jezus, want Hij is de opstanding en het leven. Als u zou leven, zou u geen twee levens nodig hebben; maar omdat u dood bent, kan de Heere Jezus u leven geven. Als de Bijbel zegt dat u dood bent, ontken dat dan niet, maar zeg: ‘Ja, Heere!’, dan is er ruimte in u voor de volheid van Christus. Als u vol zou zijn, zou u geen twee volheden kunnen herbergen. Mijn geliefden, in plaats van te proberen om uw zaak er beter uit te laten zien, moet u geloven in het gevaar en de benarde situatie ervan en goede moed hebben.
U kunt uw zonde niet overdrijven, ook al kon u het, het is beter in die richting te dwalen dan het tegenovergestelde. Een tijdlang kwam er een man bij mij thuis; een brutale bedelaar, zoals ik later bemerkte. In de mening dat hij mij door het verfraai van zijn armoede en het tonen van zijn lompen niet bedroog, gaf ik hem wat geld, wat van mijn kleren en een paar schoenen. Toen hij ze had aangetrokken en wegging, dacht ik: ‘Al met al heb ik u eigenlijk niet zo’n dienst bewezen; u krijgt nu niet zoveel geld meer als vroeger, want u ziet er niet meer zo ellendig uit.’
Toen ik een kwartier later naar buiten ging, zag ik onze vriend weggaan, maar hij droeg niet langer de kleren die ik hem had gegeven; wel, ik zou zijn affaire de grond in hebben geboord als ik hem had gedwongen fatsoenlijk voor de dag te komen. Hij was zo slim geweest om een steegje in te glippen, zijn goede kleren uit te trekken en zijn oude vodden weer aan te trekken. Kon ik hem ontmaskeren? Ja, omdat hij een schurk was, maar niet omdat hij zijn zaken deed zoals het een echte zakenman betaamt. Hij droeg alleen zijn eigen livrei, want lompen zijn de livrei van een bedelaar.
Des te verwaarlozer hij eruitzag, des te meer giften hij kreeg. Met u is het niet anders. Als u tot Christus wilt gaan, bekleed u dan niet met uw goede werken en gevoelens, want dan zult u niets winnen; maar ga in uw zonden, die uw livrei zijn. Uw ellende, dat is uw pleidooi voor barmhartigheid; uw armoede, dat is uw smeekbede voor aalmoezen uit de hemel. Ga zoals u bent, en laat uw ellende voor u pleiten. Als de chirurg op een slagveld is om de gewonden te verzorgen, weet ik zeker dat hij eerst kijkt naar degenen wier wonden het ergst zijn, want op het slagveld kijkt men niet om te zien of iemand zijn vinger is kwijtgeraakt, terwijl er anderen zijn die armen of benen zijn kwijtgeraakt.
Wanneer ik daar als gewond soldaat op het slagveld lag, zou ik mijn zaak niet als licht voorstellen, ik zou zo ernstig en duidelijk als mij maar mogelijk was van mijn kwetsuren spreken, opdat mijn bloedende wonden zo spoedig mogelijk verbonden mochten worden. Ik zou volstrekt niet genegen zijn om te zeggen: ‘Het is niets, ik ben maar een weinig gekwetst, het heeft niets te betekenen.’ Nu, zondaar, leer deze kunst insgelijks. Schilder uzelf niet met schone kleuren; maar erken dat u verloren en jammerlijk bent, ellendig, blind en naakt; maar houd dan nog aan Christus vast, en maak dan van uw behoefte en nood en dood en val en verderf een pleitgrond, opdat de grote Ontfermer Zijn kracht en de onuitputtelijke rijkdom van Zijn genade aan u verheerlijkt.
4. Laat me in de vierde plaats wijzen op de manier waarop deze vrouw troost vond; ze had grote gedachten van Christus.
Hier moet ik uw aandacht op vestigen. De Meester had gesproken over het brood van de kinderen. ‘Welnu,’ redeneerde zij, ‘ aangezien U de Meester aan tafel bent, weet ik dat U geen zuinige huisvader bent, er zal zeker brood in overvloed aan Uw tafel zijn. U zult niet zuinig zijn met uitgeven, er zal zo’n overvloed zijn voor de kinderen dat er kruimels genoeg zullen zijn voor de hondjes om op de grond te vallen, en de kinderen zullen er niet slechter van worden, wanneer de honden te eten krijgen.’
Ze dacht niet dat de Heere Jezus was als een opzichter in een werkhuis, die het moest doen met één brood voor zoveel en zoveel mensen. Ze verwachtte dat er daar zo’n voorraad zou zijn dat wat zij vroeg een kruimel daartegenover kon worden genoemd; maar toch, wat zij verlangde was dat de duivel uit haar dochter zou worden geworpen.
Het was een grote zaak voor haar, maar ze koesterde zulke grote gedachten over Christus dat ze zei: ‘Het is niets voor Hem – het is maar een kruimeltje voor de Heere om mij dit te geven.’ Dit is de koninklijke manier om geholpen te worden. Grote gedachten aan uw zonden alleen zullen u tot wanhoop brengen; maar grote gedachten aan Christus zullen u met arendsvleugels doen opstijgen. ‘Mijn zonden zijn veel; maar o, het is niets voor Jezus om ze allemaal weg te nemen; Hij kan de bergen van mijn zonden net zo goed laten verdwijnen als ik een molshoop met een schop kan optillen. Het is waar dat het gewicht van mijn schuld mij net zo zwaar drukt als een worm die verpletterd wordt door de voet van een reus; maar voor Hem is het niet meer dan een handvol stof, omdat Hij de vloek ervan al heeft gedragen aan het kruis.
Het is een kleinigheid voor Hem om mij volmaakte vergeving te schenken en, hoewel het een oneindige zegen voor mij is, om die te ontvangen.’ Ik zeg u, beste vrienden, doe ook zoals zij. Moge de Heilige Geest u bekwaam maken om dit te doen. U zult grote gedachten over Jezus hebben, wanneer u zich herinnert dat Hij God is. Is er iets onmogelijks als u met God te maken hebt? Met een span meet Hij de hemelen, in de holte van Zijn hand weegt Hij de wateren, Hij werpt er de eilanden als dun stof. Als Jezus Christus werkelijk God is, hoe kunt u dan denken dat Hij niet in staat is om u te redden? O mens, als u te doen hebt met de Eeuwige en Oneindige, geef uw twijfels dan over aan de winden. Vergeet niet dat Hij, als God, de straf van de zonde droeg; een lijden dat de mens niet kon dragen.
Op Golgota ging Jezus gebukt onder het gewicht van de toorn van de Vader. Ziet u Hem zien met doorstoken handen, leest u de doodsstrijd op Zijn gezicht, waarboven de doornenkroon zichtbaar is, zonder te geloven dat Hij U kan redden? Hij die God is om boven allen en voor eeuwig geprezen te worden, wiens aangezicht de hemel vervult met heerlijkheid, verbergt Zijn aangezicht niet, maar laat het op een schandelijke manier bedekken met speeksel en met druppels bloedig zweet. Is er iets onmogelijk in het aangezicht van de verdiensten van de zielvolle God-mens? Denk daarover na, zondaar, en u zult geen grenzen vinden aan wat Jezus kan doen. Bovendien is Jezus opgestaan. Zie hoe Hij, terwijl Hij uit het graf opstaat, te midden van de lofzang van tienduizenden engelen, naar de hemel stijgt met aan Zijn riem de sleutels van de hemel, de dood en de hel. Wat zou Hij niet kunnen doen? Zou Hij u niet kunnen redden? Hij die verheven is om bekering en leven te geven, die allen die door Hem tot God gaan volmaakt zalig kan maken? Weet u niet dat Hij altijd leeft om voor zondaars te bidden? Kunt u twijfelen aan Zijn macht? O, onteer mijn Meester niet, maar vertrouw op Hem.
U twijfelt nog; kom, laat me nog iets zeggen dat, door de barmhartigheden van onze God, uw twijfels kan wegnemen en u de Zaligmaker doet aangrijpen en vasthouden. In sommige plattelandssteden in de oostelijke graafschappen zijn hier en daar beroemde artsen, en ik heb gehoord dat men soms wagens vol mannen ziet die twintig of dertig mijl komen om zo’n beroemde arts te raadplegen. Of ze er echt baat bij hebben weet ik niet; maar deze kwestie kan dienen om te verduidelijken wat ik wil zeggen, en dat is genoeg voor mij. Stel dat u op reis was gegaan om zo’n dokter te bezoeken.
U voelt zich erg ziek en uitgeput en u bent bang dat de reis ernaartoe u niet veel heil zal brengen, maar onderweg ontmoet u wagens vol mensen die blij naar huis reizen. Ze zeggen: ‘Waar gaat u heen?’ U antwoordt: ‘Ik ga naar dokter die en die, want ik voel me helemaal niet goed.’ ‘O’, zeggen ze, ‘u hebt geluk dat u daarheen kunt gaan, wij zijn er ook geweest, het was met ons net zo erg als met u, maar nu zijn we hersteld en keren we weer terug naar huis.’ ‘Maar,’ zegt u, ‘had u een slecht been als het mijne?’ ‘O ja,’ hervat de ander, ‘ik had twee slechte benen, mijn geval was nog erger dan het uwe.’ ‘Wel, en bent u volledig hersteld?’ ‘Ja,’ zegt de man,’ zie, hoe goed ik kan lopen, ik ben helemaal beter.’ Zou u uw reis niet met vertrouwen voortzetten? Voorheen was u bang, maar nu zegt u: ‘Nu kan ik met vreugde verder gaan, want deze genezingen bewijzen zoveel van de bekwaamheid van de dokter.’
Er zijn vanmorgen honderden in deze Tabernakel die kunnen zeggen: ‘Ja, Jezus is in staat om te redden,’ en ze kunnen er het beste bewijs van geven door eraan toe te voegen: ‘Hij heeft ook mij gered.’ Beste toehoorders, ik geloof dat Christus in staat is om zondaren te redden; want ik heb het in duizend gevallen gezien; maar het beste bewijs dat ik ooit gehad heb, is dat Hij mij gered heeft. Ik zag op Hem en werd gered, ik werd niet beschaamd, daarom had ik geen verdere bewijzen nodig. O zondaar, Hij heeft dronkaards, vloekers, hoeren en overspeligen gered. Paulus zegt dat Hij zulke mensen gered heeft, wier zonden niet genoemd mogen worden; want hij zegt: ‘Sommigen van u zijn dat wel geweest, maar u bent schoongewassen.’ Zelfs de bloedige daden van de moordenaar kunnen door Jezus worden uitgewist.
Alle zonden en lastering zullen de mensen vergeven worden want ‘het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden.’ Moet u met David zeggen: ‘Mijn zonden zijn groot. Hij is een groot Zaligmaker.’ ‘Zijn bloed spreekt betere dingen dan Abel.’ De vrouw had grote gedachten van Christus, en dat bracht haar redding aan.
5. En zo ziet u in de laatste plaats dat zij de overwinning behaalde.
Ze beleed dat wat Christus voor haar deur legde waar was; ze klampte zich aan Hem vast; ze ontleende zelf argumenten aan Zijn woorden in haar voordeel; ze geloofde grote dingen over Hem en zo overwon ze Hem. Laat me u daarom vertellen dat de reden dat ze Christus overwon eigenlijk was dat ze in de eerste plaats zichzelf had overwonnen. Ze had overwonnen in een andere strijd voordat ze met de Heiland worstelde, en dat was in de strijd met haar eigen ziel.
Ik denk dat ik haar zie voordat ze haar huis verliet. Ze zat daar op een dag toen een praatgrage buurvrouw binnenkwam en zei: ‘Heb je gehoord van de nieuwe profeet?’ ‘Nou, wat zeggen ze van hem?’ ‘Oh, Hij geneest allerlei kwalen.’ ‘Vertel me alles,’ zei de vrouw, want het onderwerp interesseerde haar. Ze luisterde naar wat er gezegd werd; ze merkte dat haar vriendin veel meer praatte dan nodig was, en ze kon niet alles geloven. De volgende dag ging ze naar de buren en zei: ‘Weet u zeker dat wat je me verteld waar is?’ ‘Nou,’ antwoordde de ander, ‘ik hoorde het van die en die, wiens dochter was genezen.’ Toen besloot de vrouw de zaak helemaal uit te zoeken en ontmoette uiteindelijk een ooggetuige, die ze op zijn woord kon geloven. ‘Ja,’ zei die vriend, ‘het is de Meester, de Zoon van God, die naar de aarde is gekomen, en ik weet zeker dat Hij in staat is om te genezen; want ik heb Hem uitstekende wonderen zien doen; aan Zijn macht mag niet worden getwijfeld.’ In het begin was de vrouw in verwarring.
Ze was als heidin opgevoed; ze had haar afgoden op de proef gesteld en het had haar niet geholpen; ze had haar priesters geraadpleegd en die hadden haar bedrogen, en ze dacht misschien dat ook hier bedrog plaatsvond. Maar ze dacht er alweer over na. Er kwamen wel vijftig gedachten bij haar op, maar toen zei ze: ‘Ik heb gehoord dat de Messias bij Zijn komst vergezeld zal gaan van allerlei tekenen, en deze Man doet precies wat de Messias gezegd werd te doen; ik geloof dat Hij de Messias is, en als Hij de Zoon van God is, dan is Hij in staat om mijn dochter te genezen. Er kwam alweer een menigte bezwaren. ‘Je bent een Kananees.’ ‘Ja, maar van de Messias is voorspeld dat Hij het gekrookte riet niet zou breken, noch de rokende vlaswiek zou doven,’ daarom zal ik gaan en op Hem vertrouwen; en nogmaals, er staat geschreven: ‘Op Hem zullen de heidenen hopen.’ Ik ben een heidin en ik wil op Hem hopen. Ik neem aan dat ze dit alles met zichzelf overwoog, en toen ze zichzelf overwonnen had, overwon ze ook gemakkelijk de gewillige Heiland.
Misschien denkt u dat het veel moeite kost om de Heere Jezus te overtuigen om een zondaar te redden. Maar dat is niet het geval; de moeilijkheid is om de zondaar te overtuigen om in Jezus te geloven. In het geval van deze vrouw was de strijd van Jezus niet ernstig gemeent, althans niet de weigering. Hij stond al aan haar kant. De werkelijke strijd moest worden gestreden tegen haar eigen ongeloof, en toen het geloof haar overwon, overwon het ook Christus. Zondaar, er staat niets tussen u en uw verlossing in, behalve uzelf. Spreek ik te vrijmoedig? Christus heeft elke berg die voor u in de weg stond geëffend; Hij heeft elk dal verhoogd en Hij heeft een verheven weg gebaand naar de troon van God. De mogelijkheid ligt bij u, niet bij God. Hoe is het dan met u? Mijn beste toehoorder, kunt u op Christus vertrouwen? Kunt u zich volledig op Christus de gekruisigde werpen? Zo ja, als uw zonden vergeven zijn, ga dan heen en vervolg uw reis met blijdschap. Maar als u dat niet kunt, dan ligt daar uw moeilijkheid. O, moge God u helpen om die te overwinnen. Het is een zonde om Christus te wantrouwen, het is een wreedheid tegen uzelf. Ik bid u, werp dat boze ongeloof van u af! Moge God de Heilige Geest je daarbij helpen. Kom zoals u bent, vertrouw op Jezus en u zult eeuwig leven vinden.
Amen.