In de afgelopen dagen lazen we enkele aantekeningen van Spurgeon over zijn bekering. We werden door enkele dingen geboeid en daarom willen we er iets van aan onze lezers doorgeven. Hij begint deze aantekeningen met de volgende opmerking: Kunt gij, geliefden, u die dag der dagen niet herinneren, dat heerlijkste en liefste uur, toen u voor het eerst de Heere hebt gezien, en uw last der zonde hebt verloren, de rol van de belofte hebt ontvangen, u verheugd hebt in een volkomen verlossing, en in vrede uw weg gereisd hebt? Mijn ziel kan die dag niet vergeten. Stervend, krank, vol van pijn, geketend, in duisternis verkerende en in de schaduw van de dood, is Jezus aan mij verschenen. Mijn ogen zagen op Hem; de krankheid was genezen, de pijn verdwenen, de ketenen verbroken, de gevangenisdeuren geopend en de duisternis maakte plaats voor licht. Hoe heeft mijn ziel zich toen verlustigd, wat een blijdschap smaakte ik, wat een opwaarts streven naar de hemel vond er toen plaats, welke hoogten en diepten werden er bespeurd van een onuitsprekelijk zielsgenot. Zelden of nooit heb ik daarna een blijdschap of vreugde gekend, die de zielsverrukking van dat uur te boven ging.
Daarna gaat Spurgeon vertellen, wat de Heere van tevoren in zijn hart was gaan werken: Toen ik mij door de werking des Heiligen Geest onder overtuiging van zonde bevond, had ik een heldere en scherpe bewustheid van de gerechtigheid Gods. Wat de zonde voor andere mensen ook mag zijn, voor mij werd het een ondraaglijke last. Het was niet zozeer, dat ik bang was voor de hel, als dat ik vreesde voor de zonde, het ging mij bovenal om de eer van Gods Naam en de zuiverheid van Zijn zedelijke regering zeer ter harte.
Ik voelde, dat het mijn geweten niet zou bevredigen, als mijn vergeving een onrechtvaardige daad zou zijn. Maar ik liep met de vraag: „Hoe zou God rechtvaardig kunnen zijn, en mij die zo schuldig is, toch rechtvaardig kunnen maken.” Deze vraag kwelde en drukte op mij en ik kon er geen antwoord op vinden. Ik zou voorzeker nimmer een antwoord hebben kunnen verzinnen of uitdenken, dat mijn geweten bevredigde. De leer van de genoegdoening van Christus is voor mij dan ook een van de stelligste bewijzen van de goddelijke ingevingen van de Schrift. Wie zou bedacht hebben en wie zou hebben kunnen bedenken, dat de rechtvaardige Heerser zou sterven voor een onrechtvaardige rebel. Dit gaat de menselijke verbeelding te boven. Maar, nu had ik van mijn jonkheid aan gehoord van het plan der verlossing door de offerande van Jezus. Maar ik wist er in het binnenste van mijn ziel net zo weinig van, als wanneer ik in een onchristelijk gezin geboren en opgevoed was.
Het licht was er, maar ik was blind; het was noodzakelijk, dat de Heere zelf mij de zaak duidelijk zou maken. Ik ervoer het als een totaal nieuwe openbaring, alsof ik nooit in de Bijbel gelezen had, dat God Jezus voorgesteld heeft tot een verzoening voor de zonde, zodat God rechtvaardig kan zijn. Ik geloof, dat dit tot ieder wedergeboren kind van God als een openbaring moet komen, ik bedoel de heerlijke leerstelling van het plaats vervangende lijden van Jezus Christus. Ik ben er toe gekomen om te verstaan, dat de verlossing mogelijk was door een plaatsvervangend offer. Het werd mij gegeven om te zien, dat Hij, die de Zoon van God is, en aan de Vader gelijk en net zoals de Vader eeuwig is, vanouds gesteld is geworden tot Verbondhoofd van een verkoren volk, en in deze hoedanigheid voor hen te lijden en hen zalig te maken. Toen ik in zorgvolle onzekerheid verkeerde omtrent de mogelijkheid of een rechtvaardig God mij zou kunnen vergeven, heb ik door het geloof leren verstaan en zien, dat Hij, die de Zoon van God is, mens is geworden, en in Zijn gezegende Persoon mijn zonde heeft gedragen aan het hout.
Ik heb gezien, dat de straf, die mij de vrede aanbrengt, op Hem was gelegd, en dat door Zijn striemen mij genezing is geworden. Het was omdat de hoge en heerlijke Zoon van God het ondernomen heeft de wet te rechtvaardigen door het vonnis te ondergaan, dat over mij was geveld, dat God mijn zonde heeft kunnen voorbijzien. Mijn enige hoop op de hemel is gelegen in de volkomen verzoening, die op het kruis van Golgotha is aangebracht voor de goddelozen. Ik heb zelfs geen grijntje hoop op iets anders. Ik zou zelf nooit en te nimmer mijn eigen zondigheid hebben kunnen overwinnen. Ik heb het geprobeerd, maar ik heb gefaald. Mijn boze neigingen waren mij te sterk, totdat ik in het geloof, dat Christus voor mij is gestorven, mijn schuldige ziel op Hem heb geworpen.”
Deze aantekeningen van Spurgeon zijn leerzaam. We horen tegenwoordig nog wel veel spreken van bevindingen en ondervindingen, maar deze gaan dikwijls buiten Christus om. We moeten als een goddeloze gerechtvaardigd worden door het geloof in de Zoon van God. Het grote punt in mijn bekering was gelegen, zegt Spurgeon, in de ontdekking, dat ik niets anders hoefde te doen dan op Christus te zien om behouden te worden.