25 Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde! 26 Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid. 27 Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert; 28 Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen.
Immers is God Israël goed.’ Hij is alleen maar goed, niets anders dan goed voor Zijn verbondsvolk. Hij kan niet onrechtvaardig of onvriendelijk tegen hen zijn; Zijn goedheid jegens hen is buiten kijf, en geheel puur. Dezen zijn het ware Israël, niet de ceremonieel reinen, maar de werkelijk reinen; zij die rein zijn in hun binnenste, rein in de beslissende drijvende kracht achter hun handelen. Tegenover zulken is Hij, en moet Hij zijn, de goedheid zelve.
De dichter twijfelt hier niet aan, maar legt het neer als zijn vaste overtuiging. Wat de waarheid over mysterieuze en ondoorgrondelijke dingen ook moge zijn, er zijn ergens zekerheden; de ervaring heeft enige concrete feiten binnen ons bereik gebracht. Laten wij ons daar dan aan vastklampen, en ze zullen voorkómen dat we worden meegesleurd door die stormwinden van ongeloof die nog uit de woestijn komen en, als wervelwinden, zich op de vier hoeken van ons huis storten en het dreigen omver te werpen.
‘Wien heb ik nevens U in den hemel?’ Zo wendt Asaf zich dan af van de glitter die hem bekoorde, naar het ware goud dat zijn echte schat was. Hij besefte dat zijn God beter was voor hem dan alle rijkdom, gezondheid, eer en vrede die hij zozeer had benijd in de wereldlingen. Hij was zelfs niet alleen beter dan iedereen op aarde, maar ook uitnemender dan iedereen in de hemel. Hij zei alle andere dingen vaarwel, opdat hij vervuld mocht worden met zijn God. Zijn God zou hem niet teleurstellen, noch als bescherming, noch als vreugde. Zijn hart zou worden gedragen door de goddelijke liefde, en eeuwig vervuld worden met goddelijke heerlijkheid. Er is niets begerenswaardig buiten God; laat ons verlangen dan alleen naar Hem uitgaan. Al het andere moet voorbijgaan; laat ons hart blijven in Hem, Die alleen voor eeuwig blijft.
‘Het is mij goed nabij God te wezen.’ Als hij dat meteen gedaan had, zou hij niet in zulke nood verzonken zijn; toen hij het deed, ontkwam hij aan zijn tweestrijd, en als hij zo bleef doen, zou hij niet opnieuw hetzelfde kwaad te verduren krijgen. Hoe inniger onze nabijheid tot God, hoe minder wij worden geraakt door de zuigkracht en de afleiding van de aarde. Toegang tot de allerheiligste plaats is een groot voorrecht, en een kuur voor tal van kwalen. Geloof is wijsheid; het is de sleutel tot raadselen, de clou van doolhoven, en de poolster van wildvreemde zeeën. Heb vertrouwen en u zult weten. Hij die gelooft, zal begrijpen, en zo in staat zijn te onderwijzen. Asaf aarzelde zijn kwalijke vermoeden uit te spreken, maar hij heeft er geen hekel aan een goed bericht alom bekend te maken. Gods wegen worden meer bewonderd naarmate ze meer gekend worden. Hij die bereid is de goedheid van God te geloven, zal altijd nieuwe goedheid zien om in te geloven, en hij die de werken van God wil vertellen, zal nooit zwijgen uit gebrek aan te vertellen wonderen.
Overweging:
Hoe klein is het aantal van diegenen die hun gevoelens op God alleen gericht houden!