7 Tegen den avond keren zij weder, zij tieren als een hond, en zij gaan rondom de stad. 8 Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het? 9 Maar Gij, HEERE! zult hen belachen; Gij zult alle heidenen bespotten. 10 Tegen zijn sterkte zal ik op U wachten; want God is mijn Hoog Vertrek. 11 De God mijner goedertierenheid zal mij voorkomen; God zal mij op mijn verspieders doen zien. 12 Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe hen omzwerven door Uw macht, en werp hen neder, o Heere, ons Schild! 13 Om de zonde huns monds, om het woord hunner lippen; en laat hen gevangen worden in hun hoogmoed; en om den vloek, en om de leugen, die zij vertellen. 14 Verteer hen in grimmigheid; verteer hen, dat zij er niet zijn, en laat hen weten, dat God Heerser is in Jakob, ja, tot aan de einden der aarde. Sela.
David spreekt met God als met Iemand die vlakbij is. Hij wijst naar degenen die in een hinderlaag liggen en spreekt met God over hen. Ze bespotten mij, en zijn uit op mijn ondergang, maar U lacht hen uit, aangezien U hebt besloten hen weg te sturen zonder hun slachtoffer, voor de gek gehouden door Michal. De grootste, knapste en kwaadaardigste vijanden van de Kerk zijn slechts voorwerpen van spot voor de Heere; hun aanslagen zijn totaal zinloos, ze hoeven geen zorg voor ons geloof te zijn. Het is alsof David zei: ‘Wat zijn dit voor kerels die in hinderlaag liggen? En wat stelt de koning die hen aanvoert voor, als God aan mijn kant staat?’ Als niet alleen zij, maar alle heidenvolken het huis belegerden, zou Jehova hen nog met gemak teleurstellen en mij redden. Uiteindelijk zal blijken hoe totaal verachtelijk en laag alle vijanden van de zaak en het koninkrijk van God zijn. Een dapper man is hij die dit vandaag ziet terwijl de vijand grote macht heeft, en terwijl de Kerk vaak is als iemand die opgesloten zit in zijn huis en daar belegerd wordt.
Is mijn vervolger sterk? Dan zal ik, mijn God, juist om deze reden mij tot U wenden, en mijn belang in Uw hand leggen. Het is wijs om in de omvang van onze moeilijkheden een reden te zien om ons op de Heere te verlaten. ‘God is mijn Hoog Vertrek’, mijn burcht, mijn toevluchtsoord ten tijde van gevaar. Als de vijand te sterk voor mij is, zal ik mij terugtrekken in mijn kasteel, waar hij mij niet kan bereiken.
God, Die de Gever en Bron is van alle onverdiende goedheid die ik heb ontvangen, zal voor mij uitgaan en mij de weg wijzen terwijl ik voorwaarts ga. Hij zal mij bijstaan als ik Hem nodig heb. Ik zal de krachtmeting met mijn vijanden niet alleen hoeven aan te gaan, want Hij Wiens goedheid ik lang heb beproefd en ondervonden, zal vriendelijk mijn pad vrijmaken, en mijn trouwe beschermer zijn. Hoe dikwijls hebben wij voorkómende genade ontvangen – de voorraad die gereed was voordat de nood ontstond, de toevlucht die ingericht was voordat het gevaar rees. De vooruitziende genade heeft zich in de verre toekomst verplaatst en is op iedere moeilijkheid vooruitgelopen. God zal Zijn knecht in staat stellen kalm naar de vijand te kijken, zonder schrik; hij zal rustig zijn, en beheerst, in het gevaar; en eerlang zal hij op dezelfde vijand neerkijken als ze verslagen zijn, ten val gebracht, vernietigd. Als Jehova de weg wijst, volgt de overwinning Hem op de hielen. Zie God, en u leunt zonder vrees uw vijanden zien. Zo kijkt de opgejaagde David, belegerd in zijn eigen huis door verraders, alleen naar God, en maakt hij zich vrolijk over zijn vijanden.
Overweging:
Iedere heilige mag zich richten tot God, als de God van iedere genadegave die hij nodig heeft.