12 Welgelukzalig is het volk, welks God de HEERE is; het volk, dat Hij Zich ten erve verkoren heeft. 13 De HEERE schouwt uit den hemel, en ziet alle mensenkinderen. 14 Hij ziet uit van Zijn vaste woonplaats op alle inwoners der aarde. 15 Hij formeert hun aller hart; Hij let op al hun werken. 16 Een koning wordt niet behouden door een groot heir; een held wordt niet gered door grote kracht; 17 Het paard feilt ter overwinning, en bevrijdt niet door zijn grote sterkte. 18 Ziet, des HEEREN oog is over degenen, die Hem vrezen, op degenen, die op Zijn goedertierenheid hopen. 19 Om hun ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger. 20 Onze ziel verbeidt den HEERE: Hij is onze Hulp en ons Schild. 21 Want ons hart is in Hem verblijd, omdat wij op den Naam Zijner heiligheid vertrouwen. 22 Uw goedertierenheid, HEERE! zij over ons; gelijk als wij op U hopen.
Israël was gelukkig in de dienst van de enige ware God. Het uitverkoren volk was inderdaad gezegend dat het de openbaring van Jehova had ontvangen. Terwijl andere volken kropen voor hun afgoden, werd het uitverkoren volk verhoogd door een geestelijke religie die hun kennis liet maken met de onzichtbare God, en hen leerde op Hem te vertrouwen. Allen die op de Heere vertrouwen zijn gezegend in de breedste en diepste zin van het woord, en niemand kan die zegening ongedaan maken.
Uitverkiezing is de grondslag van dit alles. De goddelijke keus is beslissend; geen volk kan Jehova aannemen als hun God voordat Hij hen aanneemt als Zijn volk. Wat is dit een adelende keus! Wij worden voor een niet geringe positie uitgekozen, en voor geen onedel doel: wij worden tot het speciale bezit en tot bron van vreugde van de Heere onze God gemaakt. Laten wij, nu we zo gezegend zijn, ons verheugen in ons deel, en de wereld door ons leven laten zien dat wij een glorierijke Meester dienen.
De Heere wordt voorgesteld als woning houdend boven en kijkend naar beneden; Hij ziet alles, maar Hij let vooral op degenen die op Hem vertrouwen. Het is een van onze meest uitgelezen voorrechten dat het oog van de Vader altijd op ons is, dat onze beste Vriend ons nooit uit het oog verliest. Op al Adams kinderen wordt even goed gelet als op Adam zelf, hun ene voorvader in de hof. Van de bevroren pool tot de verzengende evenaar, wonend in heuvels en dalen, in hutten en paleizen, worden alle leden van de menselijke familie op gelijke wijze gadegeslagen door het goddelijk oog.
Alle mensen hebben het bezit van het leven evenzeer aan de Schepper te danken, en daarom hebben zij geen reden om zichzelf op de borst te slaan. Welke reden heeft het vat om zichzelf te verheerlijken ten overstaan van de pottenbakker? God beziet de daden van de mensen niet zomaar: Hij weegt en oordeelt ze. Hij leest de geheime opzet in het uiterlijk gedrag, en ontbindt het ogenschijnlijk goede in zijn feitelijke factoren. Deze afweging wijst op een toekomstig oordeel, waarbij de uitkomsten van de goddelijke gedachten zullen worden toebedeeld in maten van geluk of verdriet. Let op uw gangen, o mens, want God let erop!
Dit zorgvuldige toezicht is de glorie en sterkte van Gods volk. Niemand kan hen onverhoeds overvallen, want de hemelse Wachter ziet de plannen van hun vijanden tevoren, en treft er voorzieningen tegen. Zij die God vrezen, hoeven niets anders te vrezen: laten zij hun blik van het geloof op Hem vestigen, en Zijn blik van liefde zal altijd op hen rusten. Onze ziel, ons leven moet afhankelijk zijn van God; wij moeten Hem niet vertrouwen met een handvol prullen, maar met alles wat wij hebben en zijn. Wij, die vertrouwen koesteren, kunnen alleen maar blijmoedig zijn; met hart en ziel moeten wij triomferen in onze trouwe God. De wortel van het geloof brengt te bestemder tijd de bloem van de blijdschap voort. Twijfel baart smart, vertrouwen schept vreugde.
Overweging:
Om de gedachte te voorkomen dat mensen zo’n groot goed door hun eigen inspanningen en ijver verwerven, leert David ons uitdrukkelijk dat aan de fontein van Gods genadige, verkiezende liefde onze inlijving bij het volk van God ontspringt.