113 Samech. Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief. 114 Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt. 115 Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren. 116 Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope. 117 Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken. 118 Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen. 119 Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief. 120 Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen.
De vorige acht verzen waren praktisch van inhoud, dit achttal stemt tot overdenking; daar lette de man Gods op zijn voeten, hier let hij op zijn hart. De roerselen van de ziel zijn even belangrijk als de handelingen van het leven, want zij zijn de bron waaruit de handelingen voortvloeien. Wanneer wij de wet liefhebben, wordt het een wet van de liefde, en klampen wij ons eraan vast met ons hele hart. In dit gedeelte is de psalmist bezig met gedachten en dingen en personen die het tegenovergestelde zijn van Gods heilige gedachten en wegen. Hij verkeert duidelijk in grote vrees voor de machten der duisternis, en voor hun bondgenoten, en zijn hele ziel wordt opgewekt om tegen hen op te staan met een vastberaden verzet.
Zoals hij het achttal verzen vanaf vers 97 begint met ‘Hoe liefheb ik Uw wet’, zo begint hij hier met een verklaring van haat tegen datgene wat de wet schendt. Het tegenovergestelde van de vaststaande en onfeilbare wet van God is de wankele, veranderlijke mening van mensen. David had daar een radicale minachting voor en afschuw van; zijn eerbied en achting gingen uit naar het vaste woord der getuigenis. Evenredig met zijn liefde voor de wet was zijn haat tegen menselijke bedenksels. De gedachten van mensen zijn ijdelheid; maar de gedachten van God zijn waarheid.
Zij die gewetensvol zijn in hun gedachten, zullen waarschijnlijk geen boos gezelschap verdragen. Als wij van ijdele gedachten wegvluchten tot God, hoeveel te meer zullen wij dan niet ijdele mensen mijden. Koningen hebben er maar al te zeer een handje van zich te omringen met een soort mensen dat hen vleit, en dat tegelijkertijd de vrijheid neemt om de wetten van God te breken. David zuiverde zijn paleis van zulke parasieten; hij wilde hen niet onder zijn dak hebben. Het komt een huis ten goede als het vrij is van leugenaars, kruimeldieven, verkopers van obscene praatjes en lasteraars.
Wij zijn gehouden koste wat kost te voorkomen dat wij door onze keus gezelschap krijgen dat ons ook maar enige reden geeft om te geloven dat ze een kwaadaardige inborst hebben. Boosdoeners zijn slechte raadgevers. Zij die tegen God zeggen: ‘Ga weg van ons’, dienen de onmiddellijke echo van hun woorden uit de mond van Gods kinderen te horen: ‘Ga weg van ons. Wij kunnen geen omgang hebben met verraders’. Zijn ontzag in de aanwezigheid van de Rechter van de ganse aarde, Wiens oordeel hij juist had overdacht, was dusdanig dat hij uitermate vreesde en beefde.
De woorden van Gods oordeel zijn ernstig, en de daden van Zijn oordeel zijn vreselijk; ze kunnen ons zeer wel bang maken. Bij de gedachte aan de Rechter van het al – Zijn doordringend oog, Zijn processtukken, Zijn zittingsdag en de voortgang van Zijn gerechtigheid – mogen wij wel roepen om gezuiverde gedachten, en harten, en wegen, opdat Zijn oordeel ons niet overvalt. Wanneer wij zien hoe de grote Zuiveraar het waardevolle van het verachtelijke scheidt, mogen wij wel een godvrezende angst voelen dat wij misschien weggedaan worden door Hem, en vertrapt worden onder Zijn voeten.
Overweging:
Ga weg van hen die weggaan van God.