De banden des doods hadden mij omvangen. Psalm 116:3
De grote nood die hier wordt beschreven, overkwam David waarschijnlijk lang nadat hij tot geloof was gekomen. Hij had misschien al jaren een leven des geloofs geleid, kalm, gelukkig en rustig. Langzamerhand kreeg hij met beproevingen van buitenaf te maken, en niet weinig met conflicten van binnenuit. In het algemeen overkomt dit een gelovige op de een of andere tijd: tussen het moment waarop hij de poort uitgaat en dat waarop hij de laatste rivier oversteekt, moet hij de zware strijd met de beproevingen doorstaan. Wat ik zie, brengt me tot de opmerking dat degenen die met zwaar weer beginnen daarna vaak een effen pad hebben, terwijl anderen van wie de eerste ervaring vol zonneschijn en vrede was, verderop met hevige conflicten te maken krijgen. Zij die een lang, rustig en relatief gemakkelijk leven hebben genoten, krijgen misschien hun stormachtigste uren vlak voor de dag van hun dood. Sommigen van de besten van Gods kinderen worden, om een oude uitdrukking van de puriteinen te gebruiken, ‘in het donker te bed gelegd.’ Hun zon gaat in wolken onder, maar zonder twijfel gaat zij weer op in de volle heerlijkheid van de eeuwige morgen. De heiligen daarboven, die het nieuwe lied zingen, worden – althans velen van hen – beschreven met de woorden: ‘Dezen zijn het, die uit de grote verdrukking komen.’ Dat is de gewone weg naar de hemel, en misschien bereiken een paar reizigers het paradijs langs een andere. Gelovigen moeten er daarom maar niet op rekenen immuun te zijn voor de nood, maar rekenen op de genade die er genoeg voor is.