Een ander zei: Heere, ik zal U volgen, maar… (Lukas 9:61) Lees verder Mattheüs 19:16—30.
Heere, ik zal U volgen, maar… Hoe opmerkelijk bewijst de Schrift dat de geestelijke kenmerken van de mensen nog steeds hetzelfde zijn als in de dagen van de Verlosser! Af en toe horen we verhalen dat er oude skeletten opgegraven worden die groter zijn dan de mensen van tegenwoordig. Sommigen geloven die verhalen, anderen niet, zij beweren dat de mensen altijd even groot geweest zijn. Hoe dan ook, er kan onder de oplettende mensen zeker niet gediscussieerd worden over de identiteit van de innerlijke natuur van de mens. Het Evangelie van Christus is een onveranderlijk Evangelie omdat het een geneesmiddel is voor een ziekte die niet veranderd. De bezwaren die tegen Christus gemaakt werden, in de dagen van Zijn vlees, zijn dezelfde bezwaren die we tegenwoordig tegen het Evangelie maken. De bediening van Christus heeft voor de dienaren van Christus in deze tijd dezelfde gevolgen als toen. Stil is de beloofde hoop die het hart van de prediker blij maakt. Ze worden door hetzelfde bederf aangetast en verschrompeld. Dit mooie uitzicht wordt door dezelfde schimmel aangetast en verschrompeld als in de dagen toen onze Heere hier persoonlijk op aarde diende. O, hoeveel honderden, ontelbare mensen zijn er van wie het geweten wakker geschud is, van wie het oordeel een beetje verlicht is, maar die toch twijfelen — ze leven en sterven onveranderd. Zoals Ruben, onstuimig als het water zijn ze niet de voortreffelijkste. Er zijn zoveel mensen die Christus willen volgen maar er staat iets in de weg. Ze willen zich bij Hem voegen maar er komt een moeilijkheid tussen. Ze willen het Koninkrijk van de hemel binnengaan, maar er ligt een leeuw op straat. Ze liggen op het bed van de luiaard, in plaats dat ze opstaan met kracht en inspanning om naar binnen te gaan door de smalle poort.
Ter overdenking
“Maar” is een mooi woord als het Gods genadige houding uitdrukt tegenover zondige mensen (Romeinen 5:8; Efeze 2:4). Maar het is een vreselijk woord als het de schandelijke houding uitdrukt van zondige mensen tegenover God (Jeremiah 6:16–17).
Preek nr. 403, 4 augustus 1861