Maakt Mij indachtig, laat ons tezamen richten, vertelt gij uw redenen, opdat gij moogt gerechtvaardigd worden. Jesaja 43:26
Voornamelijk willen wij stilstaan bij de eerste uitnodiging in onze tekst: ‘Maakt Mij indachtig.’ Wanneer u een blik werpt in de Schrift zelf, zal het u verwonderen, zo vreemd als het daar staat. Het is een paradox (schijnbare tegenstrijdigheid) van de opmerkelijkste soort, wanneer u haar leest in verband met de vorige zinsnede: ‘Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg, om Mijnentwil; en Ik gedenk uwer zonden niet. Maakt Mij indachtig.’ Dit schijnt tegenstrijdig. Maar evenals een wijze leermeester door duistere uitspraken de aandacht zoekt te treffen, als vloeit Gods Woord over van uitdrukkingen, die tot denken aansporen en daardoor de les een diepere indruk doen maken op onze geest. Veelvuldig zijn de wonderspreukige uitspraken van de profeten én van de Heere en Leidsman aller profeten.
Wie kan twee volzinnen als deze achter elkaar lezen zonder opmerkzaamheid: ‘Ik gedenk uwer zonden niet’ en: ‘Maakt Mij indachtig’? Het gebruik van zulke paradoxen in de Schrift behoeft geen verschoning. De mens is een levend raadsel. Is er iemand, die zichzelf begrijpt? Hij mag dit denken, maar de mening bewijst zijn onkunde. De zondaar is een paradox, en de heilige een dubbele paradox. Ik zeg, dat het goed en recht is, als de Heilige Geest zulke wonderspreukige uitspraken bezigt, omdat er zoveel tegenstrijdigs ligt in het binnenste van hen, tot wie Hij ze richt.
In dit vers wordt de mens uitgenodigd om dicht bij God te komen. Diezelfde mensen, van wie God zegt dat Hij hen moe is, worden uitgenodigd om met Hem te richten. ‘Gij hebt Mij moeite gemaakt met uw overtredingen. Gij hebt Mij vermoeid met uw ongerechtigheden’, en toch is het duidelijk dat in een andere zin de Heere hen niet moe was, want Hij nodigt hen uit om zich met Hem te komen onderhouden, zeggende:’Maakt Mij indachtig, laat ons samen richten.’ Deze toenadering tot God is de weg tot ons behoud. Het eerste, wat met sommige mensen gebeuren moet, is hen te doen denken aan God; en het beste, wat men met iemand doen kan, is hem al nader en nader tot de grote Vader van de geesten te trekken. ‘Het is mij goed, nabij God te wezen!’ heeft een man gezegd, die wel wist waarvan hij sprak; en ieder, die zulk een uitroep nog niet verstaat, zal ondervinden, dat het waar is, wanneer hij er de proef van nemen wil.
Daar is een bevel met een belofte: ‘Naakt tot God en Hij zal tot u naken.’En hier nog een: ‘Zoekt de Heere, terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is; de goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten, en hij bekere zich tot de Heere, zo zal Hij zich Zijner ontfermen, en tot onze God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk.’ Nabij God te zijn, is klaarblijkelijk de wens van de zoekende. Voor de verloren zoon in het ver land was het voornaamste, op te staan en tot zijn vader te gaan. Het zou hem weinig gebaat hebben, of hij zich van de onreinheid van het zwijnendraf gezuiverd of de omgang met de bewoners van dat land afgebroken had; hij kon zich nooit gelukkig gevoelen, terwijl hij zo ver van zijn vader was.
De meest ingetogen en afgezonderde levenswijze in het ver land zou evenmin zijn zielsverlangen hebben voldaan, als het draf zijn buik vulde; het zou, wel is waar, beter geweest zijn dan zijn leven in ongebondenheid door te brengen, maar het zou geen verandering teweeg hebben gebracht in zijn zielstoestand en geen rust hebben gegeven aan zijn hart. Wat hem genezen moet, is de kus van de vader, de borst van de vader, het huis van de vader en de liefde van de vader.
Mijn tekst, hoe wonderspreukig hij ook lijkt, moet daarom worden opgevat als een welgemeende uitnodiging van een genadig God aan de weerbarstigste van de mensen. Al hebben ze ook zo boos gehandeld dat Hij hen wel moe mag zijn, Hij dringt er bij hen op aan, met Hem te spreken. Wanneer hun verkeerd iets ten laste gelegd is, dan is Hij bereid hun beklag te horen, – slechts verlangt Hij, dat ze zich niet op een afstand houden. God geve, dat die uitnodiging aangenomen worden mag door hen, tot wie ze hedenmorgen zal gericht worden.
Wij zullen onze tekst aldus beschouw: ten eerste bevat hij een vernederende uitdaging.’Maakt Mij indachtig, laat ons samen richten.’ In de tweede plaats zullen wij, daar wij niet aan de uitdaging kunnen voldoen, de woorden in een andere zin en een andere lezing volgen, zoals ons schuldgevoel ons ingeeft; en in de derde plaats zullen wij er een nuttige wenk in zien, ja misschien meer dan één. Mag de Heilige Geest ons bekwamen om het onderricht te verstaan en de gegeven wenken op te volgen!
I. Ten eerste dus doet zich onze tekst aan ons voor als vernederende uitdaging. God heeft Israël gestraft wegens zonde. Israël had geen berouw, maar oordeelde in eigengerechtigheid, dat de Heere hard en streng was. ‘Komt dan’, zegt God, ‘en verdedig uw zaak bij Mij. Maakt Mij indachtig, welke van u deugden Ik geacht kan worden te hebben voorbijgezien. Zo Ik u onrechtvaardig geoordeeld heb, als u niet werkelijk nalatig bent geweest in Mijn dienst en aanbidding, laat ons dan de zaak goed maken. Zo u werkelijk enige rechtvaardigheid bezit, brengt ze Mij in herinnering.’
Een blik terugslaande, bemerken wij, dat de Heere zijn volk verwaarlozing van het gebed ten laste had gelegd: ‘Doch u hebt Mij niet aangeroepen, o Jakob.’ Dit is de beschuldiging, die wij gedwongen zijn tegen alle onbekeerde mannen en vrouwen in te brengen. U roept God niet aan, u leeft zonder oprecht en vurig gebed. Mogelijk doet u een vormelijk gebed, maar dat betekent niets, wanneer het hart niet in de woorden mee spreekt. Het is meer God bespotten, dan in waarheid Hem aanroepen. Maar komt nu; zo er iets onwaars is in deze beschuldiging, weerlegt ze!
Wanneer u de Heere door Jezus Christus ernstig aangeroepen hebt, wanneer u volijverig Zijn aangezicht gezocht hebt en Hij u niettemin de rug heeft toegekeerd – getuigt dan tegen Hem. Het zou iets nieuws onder de zon zijn, dat een biddend hart voor de troon van de genade verworpen werd. Ik weet, dat u de beschuldiging van gebedloosheid niet onwaar verklaren kunt. Bent u zonder Christus, dan bent u zonder gebed. Zo u geen genade ontvangen hebt, is het, omdat u ze nimmer gezocht hebt aan de genadetroon.
Verder legde de Heere aan Israël ten laste, dat het zich niet verblijd had in Hem: ‘Als gij u tegen Mij vermoeid hebt, o Israël.’ Is dit niet een beschuldiging, waartegen niets valt in te brengen? U, mannen en vrouwen, die niet wedergeboren bent, en nooit vergeving van u zonden hebt ontvangen, is het niet waar dat u God moe bent? Al snel vermoeit u een preek, waarin wij trachten van Hem te spreken, maar urenlang zou u luisteren naar een ijdel verhaal. U wordt de zondag moe. Welk een vermoeienis is die dag! U bent de Bijbel moe; hoe weinig leest u er in! Een dwaze roman bevalt u beter. Wanneer u door Christenen verstandig en ernstig hoort spreken over de dingen van Christus, hebt u geen oor voor hun woorden; liever zou u een komisch liedje horen.
Gods huis is voor u de tempel van de somberheid, de kerk een gevangenis. En wat God zelf aangaat: u wilt er niet van weten aan Hem te denken, Hij heeft geen plaats in uw gedachten. Soms denkt u, dat zelfs de hemel een treurige plaats voor u zijn zou, wanneer hij vol was van de lof en de aanbidding voor God en van de gemeenschap met Hem. Kunt u dit ontkennen? Zo ja, dan wordt u uitgenodigd uw onschuld voor de Heere staande te houden. Maar ik weet, dat u in oprechtheid daar niet eens aan denken kunt, want er is in uw ziel een onloochenbare afkeer van de dienst van de Heere; ja, u zou gelukkiger zijn, wanneer er geen God was, en als nooit gedachten aan de eeuwigheid zich aan u opdrongen. Ziet toe, dat die afkeer niet wederkerig wordt, en God eens zeggen zou: ‘Mijn ziel was over hen verdrietig geworden, en ook had hun ziel een walg van Mij.’
De Heere had ook gezegd, dat dit volk Hem niet geëerd had: ‘Mij hebt u niet gebracht het kleine vee van u brand offeren, en met uw slachtofferen hebt u Mij niet geëerd.’Het kan zijn, dat u de Heere volstrekt geen bewijzen van uw liefde gegeven hebt, of wel, u hebt misschien slachtoffers gebracht, maar daarmee God niet geëerd. U hebt gegeven, opdat men weten zou, dat u gaf, of omdat anderen het deden, maar niet met het doel om God te eren.
U komt en zit neer met de gemeente van de Heere en stemt mede in met haar gezangen, maar zoekt daarmee niet de eer van God; evenmin is deze het hoofddoel van uw dagelijks leven, dit weet u. Is het toch zo; kan een onbekeerde zeggen, dat, hetzij dat hij eet, hetzij dat hij drinkt, hetzij dat hij iets anders doet, hij het alles tracht te doen tot eer van God? Laat het dan bekend zijn. Het zou iets nieuws zijn onder de zon. In waarheid zou het bewijzen, dat de man bekeerd was, en door Gods genade was vernieuwd in de geest van zijn gemoed. Maar het is zo niet; u hebt de naam van uw Schepper en Weldoener niet geëerd; u hebt Hem beroofd van de eer, die Zijn naam toekwam.
Bovendien beschuldigde de Heere Israël, dat het Hem niet had liefgehad: ‘Mij hebt u geen kalmus voor geld gekocht en met het vette van u slachtoffers hebt u Mij niet gedrenkt.’ Geen blijk van hun liefde hadden ze aangeboden, maar ze hadden de Heere arbeid gemaakt met hun zonden. Het was niet in hun gedachten opgekomen, kalmus voor geld te kopen. Dat konden ze niet geven, zeiden zij, maar als ze hun valse goden aanbaden, konden ze geld genoeg vinden: ‘Zij verkwisten het goud uit de beurs en wegen het zilver met de waag.’ Zo zijn er mensen, die niet in staat zijn iets te geven voor Gods zaak of de Christelijke liefdadigheid, maar voor hun zondige vermaken kunnen ze hun middelen uitputten.
Geen offer is de mens te kostbaar, wanneer het zijn lusten geldt: alles heeft hij er voor over om een vrolijk leven te kunnen leiden, en dat vrolijke leven bestaat in opstand tegen God. Dit bewijst, dat de mens in zijn hart geen liefde heeft voor God. O, u zondaars, is ooit een traan uw oog ontsprongen bij de gedachte, dat God werd gesmaad? Hebt u zich ooit voor God vernederd, omdat u zelf Hem gesmaad had? Is Zijn Woord u dierbaar? Ligt er voor uw oor muziek in de lieflijke naam van Jezus? Nee, dat is zo niet. U weet, dat u voor dat alles dood bent. Hij daagt u uit uw onschuld te bepleiten, als u kunt. Durft u de handschoen opnemen? Bewijst Hem, dat u Hem liefgehad hebt. Maakt Hem uw betoon van liefde en ijver indachtig. Niets is er, dat u Hem indachtig maken kunt. Uw hart heeft geen lust in de Heere, uw God.
Verder daagt de Heere hen uit de beschuldiging te weerleggen, dat ze Hem niet gehoorzaamd hadden: ‘Gij hebt Mij arbeid gemaakt met uw zonden’ – u hebt Mij tot een slaaf gemaakt door uw tegenstreven. ‘Gij hebt Mij vermoeid met uw ongerechtigheden.’ Gods lankmoedigheid was tot het uiterste beproefd met hun dartele verdorvenheid. Is deze beschuldiging niet gegrond, is ze niet jammerlijk waar van veel? O u, die Christus niet aangenomen, en u niet aan Zijn dierbare voeten geworpen hebt, door deze opzettelijke afwijzing van Zijn liefde hebt u de barmhartigheid van de Heere beledigd. U hebt Zijn wet niet geëerbiedigd; u hebt u niet bedwongen, omdat u een lust had in overtreding; u hebt u niet ingespannen om de Heere te behagen. O nee, u hebt geleefd, alsof u uw eigen meesters waart.
Als dit niet zo is, wordt u opgeroepen om u te rechtvaardigen. Komt niet aan met een leugenachtige verdediging, maar spreekt de waarheid. ‘Maakt Mij indachtig’, zegt Hij. Zo u overvloedig bent geweest in de gebeden, als u zich in God hebt verblijd, als u Zijn eer hebt gezocht, zo u Hem liefgehad hebt, als u Hem gehoorzaam bent geweest, laat dan het volle licht op uw rechtvaardigheid schijnen, en vreest niet. Maar u bent niet onschuldig voor de Heere. Buigt u daarom terneder, belijdt uw schuld en bedekt voor de Heere uw aangezicht. De Heere wil u zo vernederen, opdat u berouw mag hebben, en Hij aan u Zijn Woord zou kunnen vervullen: ‘Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet.’
De beschuldiging, die voor ons ligt, handelt niet alleen over het gedrag van de mensen, maar ook over dat van God. Want de Heere zegt hier van zichzelf: ‘Ik heb u Mij niet doen dienen met spijsoffer, en Ik heb u niet vermoeid met wierook.’ Dat wil zeggen: God legt geen zware taak op, Hij is geen hard mens, vergaderende, waar Hij niet gezaaid heeft. Gods geboden zijn enkel rechtvaardigheid, ze kunnen niet verbeterd worden; geen wet zou meer tot ons welzijn kunnen wezen, dan die, welke Hij ons gegeven heeft. God te dienen is geen slavernij. Vraag aan Zijn kinderen, hoe ze Zijn dienst vinden. Als ze Zijn juk opnemen en van Hem keren, vinden ze rust voor hun zielen. Zijn wegen zijn wegen van lieflijkheid en al Zijn paden zijn vrede. Volkomen gehoorzaamheid is de hemel.
Zo God u behandeld heeft als slaven, als Hij meer van u geëist heeft dan Hem toekwam, als Hij uw harten vermoeid heeft door eindeloze arbeid, zegt het dan en legt uw grieven eerbiedig voor God bloot. Spreekt slechts tot Hem. Maar wie, die bij zijn zinnen is, zal beweren, dat de dienst van God iets anders is dan vrijheid? O geliefden, wanneer God ons iets verbiedt, is het, omdat Hij weet, dat het ons schaden zal; en wanneer God ons gebiedt iets te doen, is het, omdat Hij weet, dat het is tot het welzijn en het eeuwig heil van onze ziel. De zedewet is de spiegel van de gerechtigheid; de wil van de Heere, die er zich in openbaart, sluit zich zo volkomen bij het geweten van de mens aan, dat het hem onmogelijk is er in oprechtheid tegen te velde te trekken; ze is waar en rechtvaardig beide. Wanneer wij oprecht zijn in ons oordeel, zal onze wens zijn: ‘o, dat mijn wegen gericht werden om Uw bevelen te bewaren.’
Als wij de wet overtreden, is het niet, omdat ze onredelijk, onrechtvaardig of liefdeloos is! Haar juk is zacht en haar last is licht. Dit is waar, ten volle waar. Al gevoel ik mij geheel onbekwaam om de zaak van de Heere waardig te bepleiten, gelijk ik wensen zou, ik zou hier kunnen wenen over de wijze, waarop Zijn schepselen Hem behandelen. Ik ben beschaamd over mijzelf, dat ik zo koel Zijn zaak verdedigen kan, die een veel beter pleitbezorger vereist, dan ik wezen kan. Maar hebt u niet, u goddelozen, de Heere schandelijk behandeld? Hebt u niet Hem vergeten, Die nimmer u vergeet?
Hebt u niet uw Weldoener en Vriend de rug toegekeerd? Hebt u niet de dienst afgewezen, die uw zielen tot innige blijdschap zou gestrekt hebben? Hebt u de verleende genadegaven niet verworpen en gestreden tegen de hemel? Voorzeker, zo is het. Als u er iets tegen inbrengen kunt, legt het uw Maker voor. Maar gaat niet voort met u ver van Hem te houden. Zoekt zijn aangezicht en antwoordt op zijn roepstem: ‘Maakt Mij indachtig, laat ons samen richten, vertelt gij uw redenen, opdat u mag gerechtvaardigd worden.’
II. Ik hoop, dat u voorbereid bent om mij te volgen, terwijl ons schuldgevoel ons een andere lezing aan de hand geeft; ik meen niet een verandering van de woorden, maar van de zin. Laat ons onze tekst lezen, zoals ons schuldbesef hem lezen wil. Er zijn dingen, die de Heere in grote liefde u uitnodigt Hem indachtig te maken. Wat is dat? Laat het mij u zeggen. Zo u zijn uitdaging niet aannemen en uw eigen rechtvaardigheid niet aantonen kunt, laat dan de beschuldiging staan; erkent door stilzwijgen haar waarheid; en pleit nu bij Hem; maakt Hem dingen indachtig, die uw zaak dienen kunnen, en u vergeving kunnen doen erlangen.
Ten eerste, maakt de Heere die glorierijke begenadiging en vergiffenis indachtig, die Hij in vrijmachtige genade de mensenkinderen in het vorige vers heeft aangekondigd.
Komt nu, alle schuldigen en onreinen, en zegt tot Hem: ‘Heere, al getuigen mijn zonden tegen mij, ik verlaat mij op Uw vergevend woord: Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet.’ Bedenkt, dat God niet vergeten heeft genadig te zijn; ook heeft Hij geen enkel getuigenis van Zijn barmhartigheid veranderd. Toch wil Hij, dat u ze Hem even ernstig in herinnering brengt, alsof Hij ze vergeten ware. Het is niet ter opscherping van Zijn geheugen, maar van het uwe, dat Hij nu van u verlangt het Hem indachtig te maken.
Nimmer zult u als zondaars een veiliger plaats vinden, dan wanneer u geknield ligt voor de genadetroon en woorden spreekt als deze: ‘Komt nu, en laat ons samen richten, spreekt de Heere; al zijn uw zonden als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw; al waren ze rood als karmozijn, ze zullen worden als witte wol.’ ‘Ik zal hunner ongerechtigheden genadig zijn en hunner zonden en ongerechtigheden zal Ik nimmermeer gedenken.’ ‘Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid.’En brengt dan, in tranen en met gesmoorde stem, de Heere Zijn genadige beloften in herinnering en zegt: ‘Gedenk aan uw woord tot uw knecht, waarin Gij mij hebt doen hopen.’
Roept tot Hem: ‘Heere, doe gelijk u gezegd hebt. Ik bid U mij te reinigen. Zo ik geen overtredingen had, zou U ze niet kunnen uitdelgen, maar zie, hier zijn ze; ik bid U, delg ze uit naar uw woord! Heere, ik maak U uw woord indachtig. O laat mij Uw stem horen: uw zonden, die veel waren, zijn u vergeven.’
Als u dat gedaan hebt, ga dan voort met de Heere uw zonden indachtig te maken. Doe Hem een openhartige, volledige bekentenis. Zegt Hem, dat u gezondigd hebt. Spreekt met de terugkerende verloren zoon: ‘Ik heb gezondigd tegen de hemel en voor U, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden.’ Verbergt niets, want niets kan verborgen worden; bedekt niets, want er kan niets bedekt worden. Wees verzekerd, dat uw zonde ontdekt zal worden; legt ze daarom bloot en stelt ze in de handen van de grote God, opdat Hij doe naar Zijn welbehagen.
Maak inzonderheid de Heere indachtig, dat u gezondigd hebt tegen Één, Die niet opgehouden heeft u te vergeven en dat dus uw zondigen wreed en ondankbaar was. Het maakt de zonde dubbel afschuwelijk, dat ze een belediging is tegen een God, Eie zo genadig vergeeft. De Heere zou ons al voor lang in de hel kunnen geworpen hebben, maar Hij spaart ons. Zullen wij daarin vrijheid vinden om nog meer te zondigen? ‘Hij doet ons niet naar onze zonden, en Hij vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden’; dit maakt de volharding in de opstand tot een scharlakenrode zonde.
Belijdt ook dit, dat u zich door uw zonden, hoe langer hoe meer verwijderd hebt van Hem, Die u tot terugkeren uitnodigt en u een welkome ontvangst toezegt. Bedenk, dat, als u nog buiten Christus bent, het niet is omdat God het zo gemaakt heeft. Hij heeft gezworen: ‘Zo waarachtig als Ik leef, zegt de Heere, indien Ik lust heb in de dood des goddelozen, maar daarin, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve.’ Hij wil niet, dat uw veroordeling voor Zijn rekening komt. Uitdrukkelijk zegt Hij: ‘o Israël, u hebt uzelf verwoest’; en de liefdevolle Heiland roept uit: ‘Gij wilt niet tot Mij komen, opdat u het leven hebt.’
Erkent de waarheid hiervan. Hebt u zich vroeger wellicht dwaas verhovaardigd op uw vrije wil, buig u thans neder, vol deemoed over die goddeloze wil, die uw verderf dreigt te worden. Roept op uw knieën tot de Heere om genade voor het beledigen van Zijn barmhartigheid en om vergiffenis voor het tergen van Zijn lankmoedigheid. Hij nodigt u uit om dat te doen; daarom zegt Hij: ‘Maakt Mij indachtig.’
Wanneer u dit gedaan hebt, als uw ziel benauwd is en uw hart tot wanhoop wordt gedreven door het gevoel van uw zonden, dan raad ik u aan, de Heere de buitengewone reden, die Hij tot vergeving van de zonde opgeeft, indachtig te maken: ‘Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil.’ Spreek tot Hem: ‘Heere, in mijzelf is niets, waarom U mij sparen zou, maar doe het om Uwentwil, omwille van Uw liefde, omwille van Uw barmhartigheid. U hebt gezegd, dat u lust had in genade; o Heere, laat het U behagen mij barmhartig te zijn.
Het is U tot eer, wanneer u de ongerechtigheid niet aanziet; de naam van Jezus Christus wordt groot gemaakt, als Hij de zonden van de mensen tenietdoet; Heere, ik bid U nu om Uwszelfs wil, om de wil van Uw Zoon, werp een sluier over al mijn vroegere ongerechtigheden en laat mij met U verzoend zijn door de dood van Uw Zoon.’ Ik vrees, mijn hoorders, dat ik dit niet uitspreek, zoals ik het behoorde te doen. Ik wilde, dat ik over u wenen kon, terwijl ik tot u spreek. Ik bid u, gehoorzaam zonder uitstel, eerlijk en oprecht, aan de vermaning van onze tekst. Kom, smeek ik u; hoort, hoe uw Vader spreekt: ‘Maakt Mij indachtig, laat ons samen richten.’
Maak de Heere Zijn vrijmachtige genade en Zijn algenoegzame macht om te zegenen indachtig. Maak Hem indachtig, dat Hij de snoodsten van de snoden gewassen heeft in het bloed van Jezus; dat Hij de hardste en meest verstokte harten verzacht heeft tot prijs van de heerlijkheid van Zijn genade; en zegt dan: ‘Heere, doe dit alles aan mij, opdat ook ik Uw grote naam verheerlijken mag!’
Wanneer u God dit indachtig gemaakt hebt, raad ik u van ganser harte aan, te pleiten op het oogmerk en de bedoeling van de Heere, in het een en twintigste vers geopenbaard: ‘Dit volk heb Ik Mij geformeerd, ze zullen Mijn lof vertellen.’ Zeg tot Hem: ‘Heere, ik ben Uw arm schepsel. U hebt mij geschapen; zelfs mijn lichaam is vreselijk en wonderbaarlijk gewerkt, en dat geheimzinnige, dat in mijn binnenste woont, dat ik mijn ziel noem, is ook geschapen door Uw kracht. Hebt U mij niet gemaakt voor Uzelf? Zult u geen lust hebben in het werk van Uw eigen handen?
O Heere, kom en zegen mij Zondaar en nietswaardige als ik ben, ben ik toch uw schepsel; verwerp mij niet. Wanneer u mij vergeven wilt, Heere, kan ik U dan niet loven? Is er geen plaats voor mij om U te danken? Mag ik U, op aarde of in de hemel, niet een kleine dienst bewijzen en Uw Naam verheerlijken? Nu dan, Heere, ik onteer U, zolang ik leef in de zonde, maar ik zal U verheerlijken, als u mij heilig maken wilt. Ik ben een waardeloos vat, slechts geschikt om bij de gebroken scherven te worden geworpen, nuttig voor God noch mens, en van weinig nut voor mijzelf. Maar ik smeek U, in mij Uw woord te vervullen: Dit volk heb Ik Mij geformeerd, ze zullen Mijn lof vertellen.’ Dit zijn goede pleitredenen. Gehoorzaam op deze wijze het woord: ‘Maak Mij indachtig, laat ons samen richten.’
Zo dat u geen rust geeft, ga dan een weinig in het hoofdstuk terug, totdat u komt aan het negentiende vers: ‘Ziet, Ik zal wat nieuws maken; nu zal het uitspruiten, zult gij mensen dat niet weten? Ja, Ik zal in de woestijn een weg leggen, en rivieren in de wildernis; het gedierte des velds zal Mij eren, de draken en de jonge struisen: want Ik zal in de woestijn wateren geven, en rivieren in de wildernis, om Mijn volk, Mijn uitverkorenen drinken te geven.’ Pleit op die openbaar uitgesproken verklaring! Spreekt: ‘Heere, u hebt gezegd: Ik zal wat nieuws maken! Welnu, het zal voorzeker iets nieuws zijn, wanneer ik behouden word. Ik moet mijzelf zodanig verachten, dat, als ik ooit gered word, ik één van de grootste wonderen van Uw genade zal zijn.
‘Behouden, behouden! –
Verhoogd wordt de luister,
Die straalt in de hemelgewesten omhoog;
En de eng’len bezingen in zaal’ge verrukking De liefde,
die U tot de heilsdaad bewoog.’
Mogelijk kunt u zeggen: ‘Heere, ik heb nu een maand gezucht en geroepen en geweend, en ik kan geen rust vinden. O, wanneer u een nieuw lied in mijn mond wilt geven, dan zullen de draken en de jonge struisen, die mij aanschouwden in mijn ellende, hun ogen openen en verbaasd zijn, en verheerlijken de Heere, de God van Israël, u bent in uw bedroefdheid gemeenzaam geworden met vreemd gezelschap, dat te vergelijken is met draken en struisen; roept daarom tot uw Verlosser: ‘Heere, red mij, en de struisen zullen niet langer schreeuwen, of zo ze het doen, zullen ze schreeuwen tot Uw lof; en dezelfde draken, waarvoor alle mensen vrezen, zullen mij tot troost zijn en Uw Naam verheerlijken, zoals de Psalmist zegt: Looft de Heer, gij wild gedierte, en alle afgronden.’
Ik ken mensen, die zeggen kunnen: ‘Heere, mijn gehele omgeving zal verbaasd staan, wanneer ik mij zal verheugen in Jezus. Al mijn vrienden en bekenden zullen zich verwonderen, dat ik zalig en heilig ben gemaakt door Uw vrijmachtige genade. Ik ben wel de laatste, die ze denken zouden bekeerd te zullen zien. Dan zullen ze weten, wat uw arm doen kan, en bekennen, dat dit de vinger van God is. De mensen, die hun mond niet opendoen dan om God te lasteren, zullen vol ontzag en verbazing blijven staan, als ze zien, welk een brandhout aan het vuur is ontrukt.’
Zoals u ziet, heb ik u trachten te helpen om gehoorzaam te zijn aan het woord: ‘Maakt Mij indachtig’, maar het voor u doen, kan ik niet. Mijn geliefde hoorders, die onbekeerd bent, u moet zelf belijdenis doen van uw zonden en voor uw leven pleiten. Dit pleiten moet in u gewerkt worden door de Geest van God; en wordt het dat, dan zou ik bijna wensen een muis in uw kamer te zijn om naar u te luisteren, als u de liefderijke Vader indachtig maakt Zijn beloften en de glorie, die Zijn naam zal worden toegebracht, wanneer Hij u redden wil. Inzonderheid zou ik u gaarne aldus horen beginnen: ‘Heere, denk aan uw eniggeboren Zoon. Hebt u niet gezegd, dat het een getrouw woord is en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken? ik ben een zondaar; Heere, verlos mij! o Gedenk aan Gethsémané, gedenk aan de Olijfberg, gedenk aan het bloedig zweet, gedenk aan de woorden van de Geliefde, gedenk aan de kreet: ‘Het is volbracht!’ en geef Hem de arbeid van zijn ziel in mij te zien. Geef de Verrezene mij tot buit, opdat Hij in mij het loon van Zijn smarten vinden mag!’ Op deze wijze moet u pleiten. Dat zal u eerlang rust en vrede brengen. God geve u, mij niet alleen thans met oplettendheid aan te horen maar heen te gaan en het te doen. Ik beef bij de gedachte, dat mijn werk nutteloos zou kunnen zijn, doordat u achterwege bleef. Uw luisteren is vergeefs, als u niet gehoorzaamt.
III. En zo kom ik tot ons laatste punt, dat is: onze tekst geeft ons enige nuttige wenken.
Als de Heere tot ons zegt: ‘Maakt Mij indachtig’, dan is het in de eerste plaats klaarblijkelijk, dat wijzelf deze dingen indachtig moeten zijn. Wij kunnen een ander niet iets indachtig maken, dat wij zelf vergeten. Komt dan, laat ons eens sommige dingen voor onze geest terugroepen, die wij geneigd zijn achter ons te werpen. Evenals zo-even, zal ik geen verontschuldiging inbrengen, daar mijn begeerte is, dat Gods Geest het mag indrukken in uw harten.
O, u die nog niet behouden bent, bedenkt, hoeveel jaren u geleefd hebt zonder gebed! Welk een wonder al, dat het leven zelf u vergund is! De morgen lichtte en de avond daalde, en toch geen gebed! Genadegaven op uw dis, in uw huisgezin, naar het lichaam en naar de ziel, en toch geen gebed! De gehoorde prediking, de ontvangen vermaningen en vriendelijke uitnodigingen – alles tevergeefs, want nog is er geen gebed geweest! ‘Gij hebt Mij niet aangeroepen, o Jakob.’ Het is niet goed onze zonden in het algemeen te nemen: één voor één moeten wij ze beschouwen. Daar is een God, bereidvaardig om te vergeven, en wij vroegen zelfs niet naar vergiffenis. Daar is een God, Die Zich genadig betonen wil, en wij hebben Hem veertig jaren lang laten wachten. Daar staan wij voor de deur van de genade en wij willen niet kloppen, hoewel beloofd is, dat ieder, die aanklopt, zal opengedaan worden.
Daar staat Jezus Zelf aan onze deur te kloppen en wij willen niet opendoen! Laat ons deze overtreding voor onze geest stellen, en brenge ze ons tot diep berouw en verontschuldiging. Bedenkt voorts tot uw eigen beschaming, hoe afkerig u geweest bent van God. Ik ging dit zo-even voorbij. Maar denkt daaraan! Daar is een schepsel, dat de gedachte aan zijn Schepper niet verdragen kan! Daar is iemand, die dagelijks aanzit aan de tafel van een vriend, en toch die vriend nimmer een vriendelijk woord toespreekt. Zodanig door Gods werken omringd, dat het u onmogelijk is ze niet te zien, terwijl zelfs de nacht niets is dan een sluier, die een nieuw, wonderschoon tafereel bedekt, als hij u de sterren doet aanschouw, die overdag verborgen waren. Op al die wonderen kan uw blik rusten, en toch kunt u weigeren uw God te zien! u was God moe, u gevoelde geen behoefte om van Hem te horen, u wenste, dat er geen God en geen eeuwigheid was, en dat u even gelukkig kon leven als de dieren, die alleen leven in het tegenwoordige. Denkt daaraan, en maak u ze uw zonde indachtig – u wilde liever een dier zijn dan God te dienen en de engelen gelijk te wezen!
Er zijn er, die ik ernstig wens te vermanen zich te herinneren, dat ze Gods dienst verwaarloosd hebben door hun karigheid met betrekking tot de zaak van God; al hun gebrek aan liefde voor God; de vele malen, dat ze hun harten verhard, hun oren toegestopt, en de waarschuwingen en uitnodigingen van hun Heiland afgewezen hebben. Zulke herinneringen zou de Heilige Geest kunnen aanwenden om hen te overtuigen.
O geliefde, onbekeerde hoorders, spreek ik de waarheid voor u of niet? God verhoede, dat ik een valse beschuldiging tegen iemand inbrengen zou. Ik leg u thans niet de zwartere en meer openbare zonden ten laste, daaraan hebt u zich wellicht niet schuldig gemaakt, maar dit is toch de voornaamste van alle zonden: God te vergeten, afkerig te wezen van Zijn dienst, en te weigeren het heil van Zijn Zoon te aanvaarden. ‘Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht.’
U denkt aan uw zaken, maar met de voorname zaak van uw verlossing houdt u zich niet op. Bedenk dat u uw sterfelijk lichaam stelt boven uw onsterfelijke ziel. U bent vol zorg en verwachting voor dingen, die slechts voor een spanne tijd waarde hebben, maar voor uw eeuwige belangen hebt u geen zorg. Kunt u dat verantwoorden? Bent u bij uw zinnen? Waarom handelt u zo dwaas? Daar is een God, Wiens vriendelijkheid de hemel, en Wiens toorn de hel is; en toch doet u, alsof Hij niet bestond, en zoekt noch dient u Hem.
Ik weet, dat ik slecht spreek, maar mijn zaak is goed, en zo u eerlijk bent in uw binnenste, zult u haar in ‘t gelijk stellen. Moeten wij niet het kwaad, dat wij tegen God bedreven hebben, erkennen en nalaten? Kom, geliefde hoorder! zeg: ‘Ik gedenk thans mijn overtredingen, en ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan en Hem indachtig maken, opdat ik vergiffenis mag ontvangen.’
Mijn geloof ziet de Heere staan, de schuld uitdelgende van allen, die ze Hem indachtig willen maken. Kom tot Hem met uw zonden! Leg ze open voor het aangezicht van de Heere, niet opdat Hij er u voor veroordele, maar opdat Hij ze merken mag met het bloed van de verzoening, en zeggen: Ik heb uw zonden uitgedelgd! Aarzel niet ze de Heere indachtig te maken, want dan belooft Hij ze te zullen vergeten.
Ik ben er zeker van, dat, als ik morgen hier stond en de macht had om alle schulden kwijt te schelden door voor alles volle kwitantie te geven, op deze ene voorwaarde, dat elke schuldenaar een lijst van zijn schulden zou overleggen, niemand daarin zou achterblijven. Wie iets schuldig was, zou zijn papieren nazien, zijn laden doorsnuffelen en overal zoeken om alle onbetaalde rekeningen op te sporen, teneinde er kwijtschelding voor te ontvangen.
Ik bid u, handel eveneens in deze geestelijke zaak. Breng uw zonden in herinnering door een nederige bekentenis en een berouwvol belijden, want ‘zo wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonde vergeve.’ O Geest van God, geef klem aan mijn roepstem tot deze mijn hoorders, en doe ze zinken in de harten van Uw uitverkorenen, opdat ze U hun ongerechtigheden belijden, en nog heden verlost mogen worden!
Een tweede, nuttige wenk is deze. Daar de tekst zegt: ‘Maakt Mij indachtig, laat ons samen richten’, is het tijd om nu te beginnen met tot God te spreken. Hij zegt: ‘Komt nu, en laat ons met elkander spreken!’ Laat ons niet zo onverstandig zijn, dit te weigeren.
Ik betreed nogmaals hetzelfde terrein, evenals een onderwijzer doet met zijn leerlingen, wanneer hij dezelfde les herhaalt om ze hun goed in te prenten. Ik verlang zozeer, dat de verontruste zondaar dadelijk de weg van de vrede mag vinden, dat ik hem zou willen smeken, op dit ogenblik te beginnen met tot God te spreken. Spreek aldus: ‘Heere, daar staat Uw woord: ‘Ik ben het die uw overtredingen uitdelg.’ Ik bid U, maak dat woord waar aan mij!’
Een beroep te doen op Gods getrouwheid is een grote kracht. God te houden aan Zijn belofte, daarin bestaat hoofdzakelijk de moeilijke kunst om te worstelen in het gebed. De Verbondsengel aan te grijpen is niet half zo zeker, als wanneer het geloof zich op een belofte beroept. Dat is als het ware de zoom van Jehovah’s kleed; gelukkig hij, die het vasthouden kan, want het zal nimmer scheuren. Wie vasthoudt aan een belofte, houdt de God vast Die ze gegeven heeft, en niet tevergeefs zal hij op de belofte vertrouwen. ‘Heeft de Heere gesproken, en zal Hij het niet doen?’ Spreekt dan ook: ‘Heere, U hebt gezegd, dat u de zonde vergeeft; ik bid U, schenk mij vergiffenis.
Zo u nooit vergeving beloofd had, zou ik er nimmer aan hebben kunnen denken. Maar omdat U ze beloofd hebt, durf ik niet twijfelen aan Uw woord. Mijn zwartste, onreinste, vuilste zonden kunnen afgewassen worden. Want U zegt, dat alle zonde en lastering de mensen vergeven zal worden. Ik werp mij op Uw eigen woord als het enige, waarop ik mij beroepen kan. Ik smeek U, vervul Uw eigen woord.’
Wij lezen, dat een tweesnijdend zwaard nit Christus’ mond uit gaat. Maar kan het woord van Zijn belofte voor ons niet zijn als een zwaard, waarmee wij, de hemel met Zijn eigen wapens bekampende, de genade zelf kunnen overwinnen? O, mocht u geloof genoeg bezitten om dat dadelijk te beproeven!
Vergeet vooral niet te spreken van dat vers over de draken en de jonge struisen, die God eren. Zegt: ‘Heere, deze zelfde plaats, waarop ik zo straks tot U riep om genade, is getuige van mijn zuchten, mijn kermen en de benauwdheid van mijn ziel, maar zo U mij genade wilt verlenen, zal ze weergalmen van Uw lof. Ik heb geestelijk vertoefd bij draken en jonge struisen, maar als U mij vergeven wilt, zullen ze U eren. Heere, als U mij slechts verlost, hebt U een nieuw zanger bereid voor de lofzangen van de aarde en de koren van de hemel. O mijn Zaligmaker, ik weet, dat mijn armelijke lof Uw heerlijkheid niet groter maken kan, want U bent Goddelijk groot, maar toch zal ik die, gelijk hij is, neerleggen aan uw voeten.’
Spreekt vervolgens tot de Heere, dat het Zijn verlangen is, door Zijn genade uw hart te winnen.
Het is klaarblijkelijk, dat Hij dit wenst, want Hij klaagt: ‘Mij hebt gij geen kalmus voor geld gekocht en met het vette van u slachtoffers hebt u Mij niet gedrenkt.’ Is voor God aan kalmus iets gelegen? Schept Hij behagen in het branden van vet? O nee, maar veel is er Hem aan gelegen, te zien, dat Zijn volk, tot bewijs van Zijn liefde, zich opoffert voor zijn Heere, door Hem iets aan te bieden wat het kostbaar acht. Hij buigt Zich neer om uit de handen van Zijn volk de tekenen van Zijn liefde aan te nemen. Zegt nu tot Hem: ‘Heere, ik ben niet waardig, dat U mij aanneemt.
Maar toch, als U mij slechts verlossen wilt, zal ik geheel en al Uw eigendom zijn, en alles U ten offer brengen. Heere, ik moet U liefhebben! Er is in die liefde niets, waarop ik roem kan dragen, want hoe zou ik anders kunnen? Ik ben gedwongen U lief te hebben, want U hebt mij het eerst liefgehad. Uw genade houdt mij geboeid; aan handen en voeten ben ik gebonden door de koorden van Uw liefde. Als ik de hoop durfde voeden, dat U in genade op mij zou neerzien, voelde ik mijn stenen hart smelten, en ging mijn ziel naar U uit met sterk verlangen. Zo Uw grote liefde zich werkelijk tot mij neerbuigen en al mijn zonden uitdelgen wil, dan zal mijn hart voor eeuwig aan U verbonden zijn en zal ik Uw naam verheerlijken, zolang er adem in mij is.’ Zo is het goed, te spreken. Maar doet het alleen in volkomen oprechtheid en ware ootmoed.
Beroept u vervolgens op de woorden: ‘Om mijnentwil.’ Roept uit: ‘Heere, verlos mij, Uw eigen naam tot eer, opdat de mensen weten mogen hoe genadig u bent. In mij vindt u gelegenheid al de wonderen van Uw liefde ten toon te spreiden, want ik ben één van de voornaamste van de zondaren geweest. O Heere, toon de macht van Jezus’ reinigend bloed door mij te wassen, opdat ik witter zij dan sneeuw. Ik heb U een harder hart getoond dan de meesten van mijn medemensen. O, mocht de Heilige Geest de grootheid van Zijn macht betonen door die steen te veranderen in vlees. Heere, ik ben ongelovig geweest, ja van twijfel en ongeloof geheel vervuld. O breng in mij de waarheid aan het licht, dat het geloof een gave van God is!
Zo u de gehele wereld behoudt behalve mij, en mij verlost U niet, dan zal er een toon ontbreken aan de muziek van Uw barmhartigheid, want in zeker opzicht sta ik alleen, als een bijzonder soort van zondaar. Maar, Heere, als U mij verlost, zult U een snaar aanroeren, die een toon voortbrengen zal als van geen andere snaar in het groot heelal kan gehoord worden! De onwaardigste van allen, hem, die het minste kan doen om het U te vergelden, zult U verlost hebben. U zult getoond hebben hoe vrij Uw genade is, door ze te betonen aan iemand, die noch op vroegere, noch op tegenwoordige verdiensten kan bogen, noch hopen kan in de toekomst grote dingen voor U te doen.’ Spreekt aldus tot God, en mag de Wonderlijke, de Raad uw gebed richten, opdat het verhoring krijgt.
Beroept u ten slotte op het dierbaar bloed van Christus, dan zult u slagen, waar al het andere gefaald heeft. ‘Ik geloof in de vergeving van de zonden!’ Duizenden zeggen dat bij het uitspreken van de geloofsbelijdenis; ze gevoelen niet, dat ze zondaren zijn en daarom vinden ze het zeer gemakkelijk in de vergeving van de zonden te geloven. Maar gelooft mij; wanneer iemand weet en gevoelt, dat hij werkelijk en inderdaad een zondaar is voor God, dan is het geloof in de vergeving van de zonden een wonder voor hem, en kan alleen de almacht van de Heilige Geest dat geloof in hem werken. Zo u werkelijk weet, wat het is, verloren en doemschuldig te zijn, zodat uw eigen geweten het doodvonnis over u uitspreekt, dan is het een grote zaak, in de vergevende genade te geloven.
Sommigen van ons kunnen zich herinneren, hoe het hun als spot in de oren klonk, wanneer men zei: ‘Geloof, geloof toch!’ want ze gevoelden, dat te zeggen: ‘Ik geloof’, en het geloof van Gods uitverkorenen te bezitten, twee geheel verschillende zaken zijn. Wanneer de Heilige Geest Jezus aan onze harten openbaart en de arme, ledige zondaar in Christus’ volheid gedompeld wordt, dan wordt God zowel door het geloof van de zondaar als door het voorwerp van dat geloof verheerlijkt. Het werk van de genade verhoogt Gods eer, want het is van het begin tot het einde uit Hem. In het hart van de verlosten spreekt een stem: ‘Ik, Ik ben de Heere, en er is geen Heiland behalve Mij.’ Trotse blikken worden neergeslagen, en alle roem is uitgesloten. Ootmoed bestuurt de geest en gehoorzaamheid gaat daarmee hand aan hand. Dan roept het vernieuwde hart uit: ‘Heere, onze God! andere heren, behalve U, hebben over ons geheerst; maar door U alleen gedenken wij Uw naam.’
Aldus heb ik getracht met u te pleiten voor de Heere, alleen uw heil en Zijn eer beogende. Ik ben mij, mogelijk meer dan ooit in mijn leven, mijn eigen zwakheid bewust. Maar toch koester ik de verwachting, dat ik bij veel van u mijn doel heb bereikt. Wat ben ik, afgescheiden van de Geest van alle genade? Wat ben ik anders dan een klinkend metaal en een luidende schel? En toch ben ik niet zwakker dan andere dienaren van God, want, afgescheiden van de Schrift, zijn wij allen niets.
Vergeefs is ‘t, of een Paulus plant,
Apollos de aard besproei’,
Zo niet des Heeren milde hand
‘t Zaad wasdom geeft en bloei.
Wij zullen, God zij dank, niet tevergeefs planten, want Hij is met ons. Sommigen van u hebben de blijde boodschap aangenomen en spoedig zal ik van hen horen. Mag ze zinken in uw aller hart. Voelt u uw hart niet week worden? Wederstaat het niet. Het is de Heilige Geest, die thans bezig is uw hart te neigen tot ernst en nadenken, tot verlangen en begeerte. Buigt u voor zijn hemelse adem, gelijk het oeverriet zich buigt voor de wind! U zal het zijn tot heil, en de Geest van de liefde, met de Vader en de Zoon, tot eer in alle eeuwigheid.
Amen.