O, hoe smachtte mijn hart tijdens mijn jeugd, toen ik de Heiland voor het eerst liefkreeg. Ik was ver weg van vader en moeder en van allen die ik liefhad en ik dacht dat mijn hart zou barsten. Ik was conciërge op een school in een plaats waar ik weinig sympathie en hulp kon verwachten. Ik ging naar mijn kamer en vertelde mijn kleine zorgen aan Jezus. Hoewel ze nu weinig meer voor mij betekenen, waren het toen grote zorgen voor mij. Als ik ze op mijn knieën fluisterde in het oor van Hem Die mij met een eeuwigdurende liefde liefhad, o, wat een zoetheid was dat! Als ik ze aan anderen verteld zou hebben, zouden zij ze doorverteld hebben; maar Hij, mijn gezegende Vertrouweling, kent al mijn geheimen en Hij vertelt ze nooit door.
Er staat een vers in de Schrift dat ik als jonge gelovige vaak herhaalde, want het was mij zeer dierbaar. Het is dit vers: ‘Bindt het feestoffer met touwen tot aan de hoornen van het altaar.’ Ik voelde dan dat ik geheel en al Christus toebehoorde. In het huwelijksverbond waarover de Heere spreekt, zegt Hij, als Hij de trouwring aan de vinger van Zijn bruid schuift: ‘Gij zijt de Mijne geworden’; en ik herinner mij dan dat ik voelde hoe Christus die ring van oneindige, eeuwige verbondsliefde aan mijn vinger schoof. O, het was een blijde, gezegende tijd! Gelukzalige, gelukzalige dag toen Zijn keuze mij bekend werd en Hij Zijn keuze op mij liet vallen! Die gezegende zielenrust die gepaard gaat met de zekerheid het eigendom van Christus te zijn, is niet te imiteren, maar is zeer begerenswaardig. Ik weet dat sommige goede mensen, van wie ik geloof dat zij behouden zijn, niettemin deze zoete rust niet kennen. Ze blijven maar denken dat het iets is dat ze ooit zullen krijgen als ze zeer oud zullen zijn of als ze sterven gaan, maar ze zien de volle zekerheid des geloofs en de vaste overtuiging het eigendom van Christus te zijn en te kunnen zeggen: ‘Mijn Liefste is mijn’, als zeer gevaarlijk.
Ik begon mijn christelijke leven in deze hoedanigheid op vijftienjarige leeftijd. Ik geloofde ten volle, zonder enige aarzeling, in de Heere Jezus Christus en toen ik een goede christin ging opzoeken zei ik haar heel eenvoudig dat ik in Christus geloofde, dat Hij de mijne was en dat Hij mij behouden had. Ik legde vrijmoedig getuigenis af van de grote waarheid dat God Zijn volk nooit zou verlaten, noch Zijn werk in de steek zou laten. Ik werd plots het zwijgen opgelegd en ze zei mij dat ik niet het recht had om met zoveel vertrouwen te spreken, want ik stelde mij dat alleen maar voor. De goede vrouw zei tegen mij: ‘Ach, ik houd niet van zo’n zekerheid’, en ze voegde eraan toe: ‘Ik neem aan dat je in Christus gelooft – dat hoop ik in ieder geval – maar zelf heb ik slechts enige hoop en vertrouwen en ik ben al een oude vrouw.’ Hoe gezegend die oude vrouw ook was, ze was geen voorbeeld voor ons die weten in Wie wij geloofd hebben; we behoren ver uit te stijgen boven dit armzalig soort leven. De man die op de juiste manier begint en de jongen die op de juiste manier begint en het meisje dat op de juiste manier begint, zullen beginnen met te zeggen: ‘God heeft het gezegd: ‘Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld.’ Ik geloof in Hem en daarom word ik niet veroordeeld; Christus is de mijne.’