Wanneer wij letten op ons bidden, hebben wij reden genoeg om het gebrek aan onderwerping te betreuren, dat er dikwijls in doorstraalt. Hoe dikwijls hebben wij in onze gebeden niet alleen met God geworsteld om een zegen – dat was wel gepast maar die met verwaandheid geeist! Wij hebben niet gezegd: Onthoud mij dit, o mijn God, als het U behaagt.” Wij zijn niet bereid geweest om met de Heiland te zeggen: “Nochtans niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt.” Maar wij hebben gevraagd volgens de blinde neiging van onze onwetendheid, als konden wij ons geen weigering laten welgevallen van de alwetende raad van Zijn wil. Terwijl wij de eerbied, verschuldigd aan de hogere wijsheid en genade van de Heere vergaten, hebben wij gevraagd en verklaard, dat wij niet tevreden zouden zijn, als wij niet de bijzondere wens verkregen, die ons hart had gekoesterd. Wanneer wij nu tot God komen en vragen om iets, dat wij als wezenlijk goed beschouwen, hebben wij het recht om er ernstig om te smeken, maar wij dwalen, wanneer wij de grenzen van de ernst onderscheiden en er toe komen om te eisen.
Het is aan ons om te vragen om een zegen, maar niet aan ons om te bepalen waarin die zegen zal bestaan. Het is aan ons, om ons hoofd te plaatsen onder de machtige handen van de goddelijke zegening, maar het is niet aan ons, om de handen te ondervatten, zoals Jozef dit deed met die van Jakob en te zeggen: ”Niet alzo, mijn vader.” Wij moeten tevreden zijn, zelfs waar Hij de zegen geeft met de handen gekruist geplaatst, even tevreden, wanneer Hij Zijn linkerhand op ons hoofd plaatst als Zijn rechter. Wij moeten de hemelse Aalmoezenier de wet niet willen stellen. Hij is de Heere, Hij doet wat goed is in Zijn ogen. Het gebed werd nooit gesteld als hinderpaal voor de vrijmacht van God; onder ons gebed moeten wij altijd dit hemels bijschrift toevoegen: ’’Vader, ontzeg mij dit, als het niet strekt tot Uw verheerlijking.” Christus wil niets te maken hebben met gebeden, die Hem de wet stellen.