Ik was in mijn jeugd zeer onder de indruk toen ik een dominee, door ouderdom blind geworden, aan de avondmaalstafel hoorde spreken en voor ons, jongeren die net lid van de gemeente waren geworden, hoorde getuigen, dat het goed was dat we ons vertrouwen in een trouwe God hadden beleden. En toen de goede man in grote zwakheid, maar met grote ernst tegen ons zei dat hij er persoonlijk nooit spijt van had gekregen dat hij zijn leven als jongen aan Christus had toevertrouwd, sprong mijn hart op van blijdschap dat ik zo’n God had. Als hij jonger zou zijn geweest, had hij zo’n getuigenis niet kunnen geven. Misschien had hij dan wel vloeiender gesproken, maar het gewicht van die tachtig jaren die achter hem lagen, maakte dat de man voor mijn jonge hart zeer welsprekend was. Al twintig jaar lang had hij het zonlicht niet meer gezien. Zijn sneeuwwitte lokken vielen over zijn voorhoofd en schouders en hij stond daar achter de tafel des Heeren en zei tegen ons: ‘Broeders en zusters, ik zal spoedig van u worden weggenomen, binnen een paar maanden zal ik tot mijn vaderen verzameld worden. Ik heb niet de geest der geleerden, noch de tong der welsprekenden, maar ik verlang ernaar, voordat ik heenga, een openbaar getuigenis over mijn God te geven.
Ik heb Hem zesenvijftig jaar gediend en ik heb Hem nooit op ontrouw kunnen betrappen. Ik kan zeggen: ‘Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens’; en niet een van Gods beloften is ter aarde gevallen.’ Daar stond die dierbare, oude man, met één been in het graf, niet in staat om het natuurlijk licht te aanschouwen, maar hij aanschouwde het licht des hemels dat in een veel hogere zin in zijn ziel scheen. En hoewel hij ons niet kon zien, wendde hij zich toch tot ons en scheen te zeggen: ‘Jonge mensen, vertrouw ook in je jeugd op God, want ik heb er geen spijt van gehad dat ik Hem in mijn jeugd al gevonden heb. Ik kan alleen maar betreuren dat zoveel jaren van mijn leven vruchteloos zijn voorbij gegaan. Er is niets wat het geloof van de jonge gelovige zozeer kan versterken dan de oude, beproefde christen, die met de littekens van de strijd is bedekt, te horen getuigen dat de dienst aan zijn Meester een blijde dienst is en dat hij, als hij een andere meester had kunnen dienen, dat niet gedaan zou hebben, want Zijn dienst is aangenaam en Zijn beloning eeuwigdurende blijdschap.
In mijn jeugd kende ik een goede man, hij heeft zijn beloning inmiddels verkregen, die in Gods hand het middel was tot veler bekering. Door zijn bediening kwamen vele jonge mannen tot de Heere en werden predikers, onderwijzers, diakenen en andere arbeiders. En voor iemand die de man in kwestie gekend zou hebben, zou dat ook geen wonder zijn geweest. Hij was bereid tot ieder goed woord en tot ieder goed werk, maar hij had bijzondere aandacht voor zijn catechisanten aan wie hij het Evangelie met grote kracht en ijver predikte. Als een van de jongemannen uit zijn dorp vertrok, stond hij erop dat er een afscheidsgesprek zou plaatsvinden. Buiten het dorp stond een grote eik en onder die eik maakte hij met John, Thomas of William’s morgens vroeg een afspraak. Tijdens het gesprek dat dan plaatsvond, smeekte hij de Heere dat de jongeman, die nu naar de grote stad zou vertrekken, voor de zonde bewaard zou worden en door Hem gebruikt mocht worden. Onder die boom namen velen de beslissing de Heiland aan te nemen. Het was een indrukwekkende daad die grote invloed op hen had, want in de jaren erna kwamen veel mannen terug om die plaats, die hen door het gebed van hun meester zo dierbaar was geworden, nog eens te zien.