Komt er kwaad in de stad voor zonder dat de HEERE dat doet? (Amos 3:6)
Lees verder 1 Samuel 5:6—6:9.
Er worden nog steeds mensen gevonden die dwaas genoeg zijn om te geloven dat er dingen gebeuren zonder Gods voorbestemming en dat er verschillende rampen plaatsvinden zonder de overheersende hand, of de directe vertegenwoordiging van God. Wat zouden we zijn, broeders, als het toeval was geweest? We zouden als arme zeelieden zijn geweest in een onveilig schip op zee, zonder een zeekaart en een roer. We zouden niets weten van de haven waar we uiteindelijk aan zouden komen. We zouden ons voelen als een spel van de wind, als gevangenen van de storm en straks de slachtoffers van de diepte. Helaas! Arme weeskinderen zouden we zijn als we overgelaten zouden worden aan toeval. Geen Vaderlijke zorg om over ons te waken, maar overgelaten aan de wispelturigheid en feilbaarheid van sterfelijke dingen! Alles om ons heen zou een grote zandstorm zijn in een woestijn die onze ogen verblind en ons er van weerhoudt ooit te hopen het einde te zien door de duisternis van het begin. We zouden reizigers zijn in een ongebaande verspilling, waar geen wegen waren om ons te leiden. We zouden reizigers zijn die op elk moment overweldigd konden worden, onze verbleekte botten zouden slachtoffers zijn geworden van de storm, onbekend en helemaal vergeten. God zij dank is dat niet zo met ons. Toeval bestaat alleen in de harten van dwazen. We geloven dat alles wat ons overkomt beschikt is door de wijze en tedere wil van Hem die onze Vader is en onze Vriend. We zien orde in verwarring, we zien een bereikt doel waar anderen alleen vruchteloze verspilling zien. We geloven dat “de weg van de HEERE is in wervelwind en in storm, wolken zijn het stof van Zijn voeten”(Nahum 1:3).
Ter overdenking
God is nooit de Auteur van de zonde maar Hij eist niet alleen de verantwoordelijkheid op voor aangename dingen die we verwelkomen, maar ook voor de onaangename dingen die wij “onheil” noemen (Jesaja 45:7). De Engelse taal noemt ze zelfs “daden van God” in plaats van “daden van toeval.”
Preek 426, 22 december 1861