1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2 Red mij, HEERE! van den kwaden mens; behoed mij voor den man alles gewelds; 3 Die veel kwaads in het hart denken, allen dag samenkomen om te oorlogen. 4 Zij scherpen hun tong, als een slang; heet addervergift is onder hun lippen. Sela. 5 Bewaar mij, HEERE! van de handen des goddelozen; behoed mij van den man alles gewelds; van hen, die mijn voeten denken weg te stoten. 6 De hovaardigen hebben mij een strik verborgen, en koorden; zij hebben een net uitgespreid aan de zijde des wegs; valstrikken hebben zij mij gezet. Sela.
David bidt niet zozeer tegen een bepaalde persoon, als wel tegen het soort dat hij vertegenwoordigt, namelijk het wezen dat het beste als ‘de kwade mens’ omschreven kan worden. Er lopen veel van zulke mensen rond; we zullen zelfs geen onbekeerde mens vinden die niet op een zekere manier een kwade mens is, en toch zijn ze niet allemaal kwaad op dezelfde manier. Het is goed voor ons dat onze vijanden kwaad zijn, het zou afschuwelijk zijn de goeden tegen ons te hebben. Wanneer ‘de kwade mens’ zichzelf doet gelden tegen de godvrezenden, is hij een even vreselijk wezen als een wolf, of een slang, of zelfs een duivel. Fel, onverbiddelijk, onbarmhartig, meedogenloos, gewetenloos, geeft hij om niets anders dan het toegeven aan zijn kwaadaardigheid. De vervolgde mens wendt zich in het gebed tot God; hij had niets wijzers kunnen doen.
Wie kan de kwade mens tegemoet treden en hem verslaan afgezien van Jehova Zelf, Wiens oneindige goedheid meer dan opgewassen is tegen alle kwaad in het heelal? Wij kunnen uit onszelf de sluwheid van de vijand niet tenietdoen, maar de Heere weet hoe Zijn heiligen te verlossen. Hij kan ons uit de handen van de vijand houden, Hij kan ons ondersteunen als wij onder Zijn macht staan, Hij kan ons redden als onze ondergang bezegeld lijkt te zijn, Hij kan ons de overwinning schenken wanneer de nederlaag zeker lijkt; en in elk geval kan Hij, als Hij ons niet redt van de mens, ons bewaren voor het kwaad. Zouden wij, op dit moment, op enigerlei wijze verdrukt worden door goddeloze mensen, dan is het beter onze verdediging aan God over te laten dan het zelf te proberen.
Davids vijanden waren even gewelddadig als ze verdorven waren, even geslepen als gewelddadig, en even halsstarrig als geslepen. Het is moeilijk om te gaan met mensen die alleen in hun element zijn als ze als een kemphaan tegenover jou staan. Zo’n situatie vraagt om gebed, en een gebed vraagt om God. De Heere kan ons door voorzienigheid en genade uit de macht van de goddelozen houden. Hij alleen kan dit, want noch onze eigen waakzaamheid noch de trouw van vrienden kan ons beveiligen tegen de listige aanvallen van de vijand.
Wij moeten zowel voor de gladde als voor de ruwe handen van de goddelozen bewaard worden, want hun vleierijen kunnen ons evenveel kwaad doen als hun laster. De handen van hun voorbeeld kunnen ons bezoedelen, en ons zo meer kwaad doen dan de handen van hun verdrukking. Jehova moet onze bewaarder zijn, anders zullen boze handen doen wat boze harten hebben bedacht en boze lippen hebben gedreigd te zullen doen. Dit is een krachtig argument om in gebed te gebruiken tegenover God: Hij is de beschermheer van de heiligheid, en wanneer de zuivere levens van Zijn volk het gevaar van een nederlaag lopen, mag van Hem verwacht worden dat Hij ingrijpt. Laat de gelovige nooit vergeten te bidden, want dat is een wapen waartegen de meest vastberaden vijand niet is opgewassen.
Overweging:
Goede mensen leven bij het gebed. Hij die naar de troon der genade gaat, wordt bedekt door de wolk der heerlijkheid, waardoor overdag geen zon ons kan hinderen, en geen maan in de nacht.