1 Een lied Hammaaloth, van Salomo. Zo de HEERE het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; zo de HEERE de stad niet bewaart, te vergeefs waakt de wachter. 2 Het is te vergeefs, dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, eet brood der smarten; het is alzo, dat Hij het Zijn beminden als in den slaap geeft. 3 Ziet, de kinderen zijn een erfdeel des HEEREN; des buiks vrucht is een beloning. 4 Gelijk de pijlen zijn in de hand eens helds, zodanig zijn de zonen der jeugd. 5 Welgelukzalig is de man, die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, als zij met de vijanden spreken zullen in de poort.
Het woord ‘tevergeefs’ is hier het sleutelbegrip, dat wij driemaal duidelijk horen klinken. Mannen die willen bouwen, weten dat zij moeten werken, en zetten dan ook al hun kunde en kracht in; maar laten zij wel bedenken dat, als Jehova niet met hen is, hun plannen tot mislukking gedoemd zijn. Mozes was trouw als knecht ten aanzien van zijn hele huis; en zolang de Heere met dat huis was, stond het overeind en ging het er goed mee; maar toen hij het verliet, werden de bouwers ervan dwaas en ging hun werk verloren. Zij trachtten de muren van het jodendom in stand te houden, maar zij trachtten tevergeefs; zij hielden de wacht rond elke ceremonie en traditie, maar hun zorg was tevergeefs.
Dit geldt evenzeer voor iedere kerk en elk stelsel van godsdienstig denken: als de Heere er niet bij is, en ermee wordt geëerd, moet het hele bouwwerk vroeg of laat tot een hopeloze puinhoop vervallen. Tot veel is de mens in staat; hij kan zowel werken als bewaken; maar zonder de Heere heeft hij niets voltooid, en heeft zijn waakzaamheid het kwaad niet afgeweerd.
Kinderen zijn een erfdeel dat Jehova Zelf moet geven, anders zal een mens kinderloos sterven, en zal zijn huis dus zijn als niet gebouwd. God schenkt kinderen, niet als boete of straf, maar als gunst. Zij zijn een blijk van het goede als mensen weten hoe ze te ontvangen en ze op te voeden. Als de samenleving juist is ingericht, worden kinderen niet als hinderen beschouwd, maar als een erfdeel; en ze worden dan niet met spijt, maar als een beloning ontvangen. Ons beste bezit bestaat in onze eigen dierbare nakomelingen, voor wie wij God dagelijks loven.
Als zonen en dochters pijlen zijn, is het goed er een pijlkoker vol van te hebben; maar als het slechts stokken zijn, knoestig en onbruikbaar: hoe minder, hoe beter. Terwijl diegenen gezegend zijn wier pijlkoker vol is, staat het wel vast dat vele anderen gezegend zijn die helemaal geen pijlkoker hebben; want een rustig leven heeft mogelijk zo’n oorlogswapen niet nodig. Bovendien kan een pijlkoker klein en toch vol zijn; dan is de zegen verkregen. In elk geval kunnen we er zeker van zijn dat het leven van een mens niet bestaat in de overvloed aan kinderen die hij bezit.
Hij die de vader is van een reeks geestelijke kinderen, is ongetwijfeld gelukkig. Hij kan alle tegenstanders antwoorden door te wijzen op de zielen die door zijn toedoen zijn gered. Bekeerlingen zijn ontegenzeglijk het erfdeel van de Heere, en de beloning van het werk van de prediker aan de ziel. Door dezen wordt, onder de werking van de Heilige Geest, de stad van de kerk zowel gebouwd als bewaakt, en de Heere oogst de roem ervan.
Overweging:
Het is waar dat wij, tenzij de goede hand van God op ons rust, niet voorspoedig een plaats voor de aanbidding van Zijn naam kunnen bouwen. Tenzij we Zijn zegen hebben, kan een woonhuis niet ongestoord opgetrokken worden. En als Zijn zegen niet op onze kinderen rust, kan het huis (het gezin) wel gebouwd worden; maar dan zal het niet het huis van God zijn, maar het zal de synagoge van satan zijn. Alle huwelijken die niet onder Gods zegen vallen, zullen een persoonlijke en openbare vloek zijn.