6 Ik lag neder en sliep; ik ontwaakte, want de HEERE ondersteunde mij. 7 Ik zal niet vrezen voor tienduizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten. 8 Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op het kinnebakken geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken. 9 Het heil is des HEEREN; Uw zegen is over Uw volk. Sela.
Davids geloofsvertrouwen stelde hem in staat ‘neder te liggen’. Angst zou hem tot het uiterste gespannen hebben gemaakt, op zijn hoede voor een vijand. Hij was in staat te slapen, midden in de ellende, omringd door tegenstanders. Er is een slaap uit hoogmoed; moge God ons daarvan verlossen! Er is ook een slaap van heilig vertrouwen: moge God ons helpen zo onze ogen te sluiten! Maar David zegt dat hij ook ‘ontwaakte’. Sommigen slapen de slaap des doods; maar hij legde, hoewel hij aan vele vijanden was overgeleverd, zijn hoofd neer aan Gods boezem, sliep weldadig onder de vleugel van Zijn voorzienigheid in heerlijke zekerheid, en ontwaakte toen in veiligheid, wetend dat de Heere hem bewaard had.
Terwijl hij zijn harnas voor de strijd van die dag aangespt, zingt hij: ‘Ik zal niet vrezen voor tienduizenden des volks’. Merk op dat hij niet probeert het aantal of de slimheid van zijn vijanden te onderschatten. Hij schat ze op tienduizenden, en hij ziet hen als sluwe jagers die hem met wrede vaardigheid opjagen. Toch beeft hij niet; hij kijkt de vijand aan en is klaar voor de strijd.
Maar David is te wijs om de slag zonder gebed aan te gaan; hij valt dan ook op zijn knieën en roept luid tot Jehova. Zijn enige hoop is op zijn God, maar dat is zo’n sterk vertrouwen dat hij weet dat de Heere alleen maar hoeft ‘op te staan’ om hem te redden. Het is genoeg als de Heere opstaat, dan is alles goed. Hij vergelijkt zijn vijanden met wilde dieren, en hij zegt dat God hun kaken heeft verbroken, opdat ze hem geen kwaad zouden kunnen doen: Verheugt u, o gelovige, u hebt te maken met een draak wiens kop verbrijzeld is, en met vijanden wier tanden uit hun kaken zijn geslagen.
Het slotvers bevat de som en de kern van de calvinistische leer. Doorzoek de Schrift en we moeten, als we haar met oprecht gemoed lezen, tot de overtuiging komen dat het leerstuk van verlossing door genade alleen het grote leerstuk van het Woord van God is: ‘Het heil is des Heeren’. Dit is een punt waarover wij dagelijks strijd voeren. Onze tegenstanders zeggen: ‘Het heil is een zaak van de vrije wil van de mens; zo niet van de verdienste van een mens, dan toch ten minste van zijn wil’. Maar wij geloven en leren dat het heil van a tot z, elke jota ervan, aan de allerhoogste God behoort. Het is God Die Zijn volk uitverkiest. Hij roept hen door Zijn genade; Hij maakt hen levend door Zijn Geest, en bewaart hen door Zijn kracht. Het komt niet door een mens; het is ‘niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods’.
Mogen wij allemaal deze waarheid door ondervinding ervaren, want ons trotse vlees en bloed zullen nooit toestaan dat wij het op een andere manier leren.
Overweging:
Sta op, mijn ziel, aanbid, bewonder!
En vraag: ‘Waarom die liefde voor
mij?’ Genade rekent mij nu onder ’s
Heilands familie, zondevrij: Halleluja!
Dat U de dank voor eeuwig zij.