Wanneer de gemeente de Heere Jezus “geheel te begeren” noemt, verklaart zij hiermee, dat er niets aan Hem is, dat zij niet bewondert. De wereld mag spotten met Zijn kruis en het schandelijk noemen, het is voor haar het middelpunt en de kern van haar heerlijkheid. Een trots en hooghartig volk mag haar Koning verwerpen om Zijn kribbe en Zijn armoedig gewaad, in haar ogen maakt Hem dit alles niet minder heerlijk. Haar is Hij altijd even mooi, Zijn aangezicht is altijd blinkend, Zijn eer nooit schande aangedaan. Zij drukt Zijn doorboorde voeten aan haar hart, en ziet op naar Zijn wonden als op zoveel edelgesteente. Dwazen staan bij Zijn kruis met verachting en spot. Zij ontdekken niets van de voornaamste reden tot eerbiedige aanbidding en onbeperkte liefde. Hem in iedere betrekking en hoedanigheid nagaande, kan de gemeente geen vlekje ontdekken, en inderdaad is de gedachte van onvolmaaktheid verre van haar.
Zij kent Zijn volmaakte Godheid en vlekkeloze persoonlijkheid, zij verafschuwt elke leerling, die Hem wil verlagen; zij versmaadt de prachtigste bedekking die Zijn mooie trekken zou kunnen verdonkeren; ja, zo naijverig is zij op Zijn eer, dat zij niet wil luisteren naar hen, die Zijn lof niet verkondigen. Slechts één bedenking tegen Zijn vlekkeloosheid en heiligheid zou haar ziel van heilige verontwaardiging doen gloeien; zij zou deze ketterij verfoeien en meedogenloos verwerpen. Niets heeft ooit zo de toom van de gemeente ontstoken als een woord tegen haar Hoofd gesproken. Voor alle ware gelovigen is dit hoogverraad en een misdaad, die niet als kleinigheid kan worden behandeld. Jezus is zonder vlek of rimpel, en al wat aan Hem is, is ’’zeer te begeren”.
Evenwel geeft deze negatieve lof, deze ontkenning van schuld bij lange na niet de volheid van de liefhebbende bewondering van de gemeente weer. Jezus is bepaald beminnelijk in haar ogen. Niet alleen bevallig, niet alleen mooi, maar Zijn schoonheid is aantrekkelijk, Zijn heerlijkheid bekoort het hart. De liefde spreekt uit die ’’duivenogen, met melk gewassen die in kasjes staan”, vloeit van die ’’lippen als leliën, die druppen van vloeiende mirre”, schittert van die ’’handen, die vol gouden ringen zijn, gevuld met turkoois”.
Maar hoewel deze woorden het toppunt zijn van de taal van de lof en ongetwijfeld bestemd om die op de schoonste manier te beschrijven, is het onmogelijk, dat deze ene zin, hoe zorgvuldig ook uitgebreid en overdacht, bij machte zou zijn om meer dan een klein deel van de bewondering van de gemeente uit te drukken. Als een zoon van Anak verheft zich deze uitspraak boven alle andere, maar toch is haar hoogte ontoereikend om het toppunt van de uit de hemel geboren liefde te bereiken. Zij is slechts een zwak zinnebeeld van de onuitsprekelijke liefde, een enkele parel, opgeraapt aan het strand van de diepe zee van de liefde.