Bijbels Dagboek, C.H. Spurgeon
“Voor Iedere Avond”
Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben. Romeinen 9:15
In deze woorden stelt de Heere op eenvoudige manier vast dat Hem het recht toekomt Zijn genade te geven of te weerhouden overeenkomstig Zijn eigen soevereine wil. Zoals de koning het recht heeft om over leven en dood te beslissen, zo heeft de Rechter van de hele aarde het recht de schuldige te veroordelen of gratie te verlenen, zoals het Hem goeddunkt. Door de zonden heeft de mens al zijn aanspraak op God verloren; hij verdient slechts de dood. En aangezien dit voor allen geldt, heeft niemand het recht om te klagen. Als de Heere tussenbeide komt om enigen te behouden, kan Hij dat doen zonder dat het recht daarmee geweld wordt aangedaan, maar als Hij besluit dat de veroordeelden het rechtvaardig oordeel zullen ondergaan, kan niemand Hem van onrecht beschuldigen. Alle discussies over de rechten van de mens, dat allen gelijk behandeld zouden moeten worden, zijn dwaas en onbeschaamd. Allen die bezwaren aanvoeren tegen de onderscheid makende genade geven blijk van hun onwetendheid, zo niet erger. Het getuigt van de weerspannigheid van de hoogmoedige menselijke natuur tegen de kroon en scepter van Jehova. Als we onze eigen onwaardigheid en de rechtvaardigheid van het goddelijk oordeel tegen de zonde gaan inzien, dan verzetten we ons niet langer tegen de waarheid dat de Heere niet verplicht is ons te behouden. We komen niet langer in opstand als Hij verkiest anderen te behouden, alsof Hij ons onrecht aandeed, maar we ervaren dat, als Hij zich verwaardigt ons aan te zien, het een vrijwillige daad van onverdiende goedheid zal zijn, waarvoor we Zijn naam voor altijd zullen grootmaken. Hoe zullen zij, die het onderwerp van goddelijke verkiezing zijn, Gods genade ooit voldoende kunnen aanbidden? Door de erkenning van Gods soevereiniteit wordt alle roem op eigen verdiensten uitgesloten. Alleen de wil van de Heere wordt verheerlijkt en de gedachte aan enige verdienste van de mens wordt verachtelijk van de hand gewezen. In de Schrift bestaat geen leerstelling die ons nederiger maakt en ons meer tot dankbaarheid aanzet en als een gevolg daarvan meer heiligt dan het leerstuk van de verkiezing. Gelovigen moeten zich hierdoor niet laten afschrikken, maar er zich aanbiddend in verheugen.