Zij hoort naar de stem niet; zij neemt de tucht niet aan; zij vertrouwt niet op de Heere; tot haar God nadert zij niet. Zefanja 3:2
Als de Heere de mensen oordeelt, dan spaart Hij hen niet, die zijn volk worden genoemd: Moab en Ammon en Nineve worden bezocht en Jeruzalem wordt niet gespaard.
Er zijn zonden, die niet bedreven kunnen worden door hen, die buiten staan, zonden bijvoorbeeld, gelijk die, waarvan de tekst melding maakt. Als bijzondere voorrechten slechts bijzondere zonden teweegbrengen, dan zullen zij ook door bijzondere straffen worden gevolgd.
De misdrijven, waarvan dit vers gewaagt, worden tot op de huidige dag in natien, kerken en afzonderlijke personen gevonden; in zekere mate ook onder Gods eigen volk.
I. In de tekst zien wij vier duidelijke zonden.
1. Wij zullen er, als een geheel, vier opmerkingen op maken. Waar zonden van doen worden gevonden, daar zullen ook zonden van nalating aanwezig zijn. Jeruzalem wordt “de ijselijke en bevlekte” genoemd en daarna worden deze zonden van nalating vermeld.
Zonden van nalating staan gelijk met de zwaarste overtredingen. Beschouw de context en zie met welke ontzettende misdaden nalatingen op eenzelfde lijst worden geplaatst, als om er het snode van te laten uitkomen.
Zonden van nalating ziet men in groepen verenigd. “Zij hoort niet.” “Zij neemt de tucht niet aan.” “Zij vertrouwt niet.” “Tot haar God nadert zij niet.”
Hoe veel onreine vogels kunnen in een nest wonen! Een zonde blijft nooit alleen.
Zonden van nalating zijn er niet minder zwaar om, als zij voornamelijk geestelijke zaken betreffen. Het is van de zodanigen, dat de tekst spreekt en zij worden met de ontzettendste misdaden gelijkgesteld.
2. Wij zullen alle vier afzonderlijk beschouwen.
Zij hoorden God spreken, maar gaven er geen acht op. Hierin was opstand, hardheid van hart, aanmatiging en trotsering van de Heere; en dit alles na zoveel plechtige waarschuwingen, rijk onderwijs en tedere uitnodiging.
Zij voelden de bestraffing, maar werden er niet door onderwezen. Hierin lag grotere volharding in de rebellie opgesloten en nog grotere verharding van hart.
Zij waren ongelovig en wantrouwend; zij steunden op afgoden en niet op de Heere. Ongeloof is een zeer grote zonde.
Zij hadden geen gemeenschap met hun God. “Haar God” geeft het bestaan te kennen van een verbondsbetrekking, ten minste in naam, maar er was geen aanbidding, geen liefde, geen dienen.
Deze vier zonden worden zeer dikwijls rondom ons en onder ons gevonden.
Onoplettendheid, hardnekkigheid, ongeloof en afkeer van God zijn geheel geen ongewone zaken.
Die zonden brengen voor de mens ellende mee in dit leven en eeuwig verderf in de toekomende wereld. Brengen zij niet ook sommige van u ten verderve?
II. Wij zien in de tekst vier aanmoedigingen verborgen om betere dingen te zoeken.
Laten zij, die hun zonden belijden, de tekst beschouwen met hoop, want het is duidelijk dat-
1. God tot de mensen spreekt. Hij kan wederom spreken tot ons.
2. God ons bestraft tot ons welijn. De tucht is bestemd om ons te onderwijzen, niet om ons te verderven.
3. God wil, dat wij op Hem vertrouwen. Hij zou ons niet laken voor ons gebrek aan vertrouwen, indien het ons niet geoorloofd was op Hem te vertrouwen.
4. God wil, dat wij tot Hem naderen. Anders zou het niet als zonde staan beschreven, dat wij niet tot Hem naderen.
Dit alles is heden toepasselijk op ons.
Nog is de Heere in ons midden, nog leest Hij de gedachten van ons hart.
Laten wij onze zonden betreuren en door Christus Jezus zijn aangezicht zoeken.