Wilt gij gezond worden? Joh.5:6
Jezus sprak tot de zieke, die acht en dertig jaren op genezing gewacht had en vroeg hem: “Wilt gij gezond worden?” Dit schijnt wel een zeer vreemde vraag. Wie zou niet gezond willen worden? Zou de arme man bij het badwater gelegen hebben als hij niet met smachtend verlangen naar genezing had uitgezien? Moet er niet in de blik van zijn ogen, terwijl hij op de Zaligmaker staarde, een antwoord op die vraag zijn geweest, hetwelk alle noodzaak om ze te stellen als overbodig kenmerkte? Doch daar onze Heere geen overtollige woorden sprak, is het mogelijk, dat Hij had bemerkt, dat de verlamming van ‘s mans lichaam op zeer smartelijke wijze ook zijn geest verdoofd had en als het ware ook een verlamming in zijn wil had teweeggebracht.
Hij had gehoopt, totdat zijn hart mat werd; hij had gewacht, totdat de moedeloosheid zijn geest van alle kracht had beroofd; en nu was het bijna zover gekomen, dat hij zich er nauwelijks om bekommerde of hij gezond werd of niet. De boog was zo lang gespannen geweest, dat al zijn veerkracht vergaan was. Hij had gehongerd, totdat de eetlust zelf was verdwenen. Hij was nu lusteloos en zat vanwege al de teleurstellingen, die hij had ondervonden, in doffe onverschilligheid neder, geheel versuft en zonder enige hoop voor de toekomst. De Zaligmaker raakte een snaar aan, welke nodig in trilling moest worden gebracht, toen Hij hem vroeg naar zijn wil. Hij wekte door die vraag een slapend vermogen op, welks krachtige werking misschien een van de eerste behoeften voor de genezing was. “Wilt gij gezond worden?” was de vraag van een diepgaand onderzoek, de wetenschappelijke proef van een uiterst bekwaam geneesheer, de opwekking uit het graf van één der voornaamste vermogens van onze ziel.
Nu kan het thans voor mij, in de zaak van de prediking van het evangelie, ook wel bijna de schijn hebben, dat ik u een onbeschaamde vraag ga doen, wanneer ik tot ieder uwer, hier vergaderd, voor zover gij nog niet gered zijt, het woord richt: “Wilt gij gezond worden?” “Zeker,” zult gij antwoorden, “iedereen begeert de zaligheid.” Gelooft mij, ik ben nog niet zo zeker van de waarheid van hetgeen gij daar zo stellig verzekert als gij. “Maar dat wij hier zijn,” zegt er iemand, “dat wij hier al zo lang gegaan hebben, dat wij zo opmerkzaam naar het evangelie luisteren, dat alles is bewijs genoeg, dat het er ons om te doen is gezond te worden, als wij maar tot de ontdekking kunnen komen waar de genezing is te vinden en welke die balsem van Gilead is, waarvan zoveel gezegd wordt.”
En toch zou het mij niet verwonderen, zo hier velen zijn, die door het lange wachten verlamd beginnen te worden in hun eenmaal zo ernstige begeerten; en anderen, die, doordien ze hier al zo lang gegaan hebben en nooit bijzonder angstig geweest zijn, in het laatst in een toestand zijn gekomen, dat zij deze kerkbanken bloot uit gewoonte bezetten en geen hartelijke begeerte hebben naar de gezondheid der ziel, welke de goede Geneesmeester altijd bereid is te geven aan hen, die Zijn hulp zoeken. Ik ben er van overtuigd, dat de vraag, in plaats van niet noodzakelijk te zijn, in iedere gemeente één van de eerste is, waarop de aandacht van de hoorders met nadruk moet worden gevestigd. Een antwoord naar waarheid uit het binnenste van de ziel van iedere hoorder op deze vraag te krijgen, is voor het heden mijn doel; terwijl ik daarbij geloof, dat dit een zeer heilzame zaak voor u zal zijn, al is het ook, dat gij, eerlijk gesproken, genoodzaakt zult zijn een ontkennend antwoord te geven. Dit toch zal ten minste de toestand van het hart voor zichzelf blootleggen en zulks kan leiden tot iets beters. Met Gods hulp zal ik u deze morgen met grote ernst deze vraag voorhouden, o gij onbekeerde man of vrouw: “Wilt gij gezond worden?”
I. Het is nodig, dat deze vraag gedaan wordt, in de eerste plaats, OMDAT HET EEN VRAAG IS DIE NIET ALTIJD VERSTAAN WORDT. Het is niet hetzelfde als de hier volgende: “Wilt gij gered worden van de hel?” Iedereen geeft daarop een bevestigend antwoord. “Wilt gij gered worden, zodat gij naar de hemel gaat?” Terstond zegt daarop ieder, zonder enige aarzeling: “Ja.” Naar de gouden harpen, naar de liederen der gezaligden, naar de eeuwigheid van onsterfelijkheid gaat het hart, gaat de innige begeerte van een iegelijk van ons uit; maar dat is hier de vraag niet, zoals gij ziet.
De hemel en zijn genietingen vloeien voort uit hetgeen in onze vraag wordt voorgesteld als een gevolg, als de uitkomst; maar daarover gaat het thans niet. Wij zeggen nu niet tot de dief: “Wilt gij van de gevangenisstraf ontheven worden?” Wij houden hem de vraag voor in een andere vorm: “Wilt gij een eerlijk man worden?” Wij zeggen nu niet tot de moordenaar: “Hebt gij ook begeerte om aan de galg te ontkomen?” dan weten wij zijn antwoord wel; de vraag, die wij tot hem richten, is: “Wilt gij rechtvaardig, oprecht, vriendelijk, vergevingsgezind worden en van al uw boze stukken afstand doen? Het is niet: “Zijt gij gewillig om aan te zitten aan het feestmaal der genade en te eten en te drinken als degenen, die gezond zijn?” maar: “Zijt gij zelf gewillig om geestelijk gezond te worden, om die Goddelijke bewerkingen te ondergaan, waardoor de onreine kwaal der zonde kan worden uitgedreven en de gezondheid der geheiligde mensheid u kan worden weergegeven?”
Laat mij u herinneren, om u behulpzaam te zijn tot recht verstand van hetgeen de vraag inhoudt, dat er nooit meer dan twee mensen zijn geweest, die gezond, volmaakt gezond waren; en deze kunnen de twee Adams worden genoemd, de eerste en de tweede Adam. Deze twee tonen ons in hun persoon, wat een mens zou zijn, als hij gezond was. De eerste Adam in de hof – wij zouden allen gaarne met hem in het paradijs zijn; wij zouden er allen ons vermaak in vinden onder die nimmer verdorrende takken te wandelen, en zonder moeite, zonder lijden, zonder kwalen, zonder de dood, die altijd heerlijke vruchten te plukken. Wij allen zouden er ons ten zeerste in verheugen, indien de blijdschap van het oorspronkelijk Eden kon terugkeren; maar dat is de vraag niet; zij is deze: “Zouden wij naar verstand en hart willen zijn wat Adam was, vóór zijn zonde het tegendeel van gezondheid over het mensdom bracht?” En wat was Adam? Hij was een man, die zijn God kende; hij kende en wist wel vele dingen bovendien, maar hij kende toch in de eerste en voornaamste plaats zijn God; het was zijn vermaak met God te wandelen, met Hem gemeenschap te hebben, met Hem te spreken, gelijk een mens spreekt met zijn vriend. Tot aan zijn val was hij iemand, wiens wil onderworpen was aan de wil van zijn Schepper, vol zorg en bekommernis om die wil niet te schenden, maar in alle dingen te doen wat zijn Heere hem gebood. Hij werd in de hof geplaatst om de grond te bewerken, om de hof te onderhouden en te verzorgen, en dat alles deed hij met blijdschap. Hij was een gezond man; zijn ganse genieting bestond in zijn God; het was zijn enig doel als een levend schepsel de wil te doen van Hem, door Wie hij geschapen was.
Hij wist niets van brasserij en dronkenschap. Voor hem bestonden geen onkuise liederen of ontuchtige handelingen. De bekoorlijkheid van een ongebonden leven en de schittering van weelde en overdaad waren verre van hem. Hij was rein, oprecht, kuis, gehoorzaam. Hoe komt het u voor, zondaar, om aan hem gelijk te worden; gij, die uw eigen wil doet; gij, die vele vonden hebt gezocht; gij, die uw geluk vindt in deze zonde en die onreinheid, zoudt gij gewillig zijn om terug te komen, uw geluk te vinden in uw God en van nu voortaan Hem en Hem alleen te dienen? Ach, misschien zegt gij blindelings: “Ja,” en het is mogelijk dat gij niet weet wat gij zegt. Indien de waarheid u duidelijker voor ogen stond zoudt gij hardnekkig weigeren gezond te worden. Het leven zou onder zodanige omstandigheden u saai, vreugdeloos, slaafs toeschijnen. Zonder het vuur van de wellust, de prikkel van de drank, de lach der dwaasheid en de praal der hoovaardij, wat zou het bestaan voor velen zijn? Voor hen is ons ideaal van een gezonde mensheid slechts een andere naam voor slavernij en een ellendig leven.
Neem nu het andere voorbeeld van een mens, die gezond was; het was Jezus, de tweede Adam. Hier onder de mensenkinderen wonende, niet in een paradijs, maar te midden van verachting, smaad en lijden, was Hij nochtans een gezond mens. Krankheden nam Hij op zich, wat aangaat zijn lichaam, en onze zonden werden Hem als onze plaatsbekleder toegerekend; maar in Hem was geen zonde: de overste dezer wereld doorzocht Hem zo scherp mogelijk, maar kon in Hem niets ontdekken, dat niet gezond was. De volmaaktheid van de mensheid van onze Zaligmaker bestond hierin, dat Hij was “heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren.” Hij was heilig, dat is, in zijn wortel, hetzelfde als gezond; Hij was een volkomen, volmaakte, van niets te beschuldigen, vlekkeloze mens. Hij was gezond tegenover zijn God. Het was Zijn spijze en drank om de wil van God te doen. Die Hem gezonden had. Jezus als mens was mens zoals God de mens hebben wil, volmaakt in overeenstemming met zijn juiste verhouding. Hij was gelijk Hij kwam van des Makers hand, zonder vlek, zonder rimpel, zonder een uitwas van het kwade en zonder de afwezigheid van iets, dat goed moet worden genoemd; Hij was gezond en heilig.
Van hier was Hij ook onnozel en bracht Hij nimmer met woorden of daden iemand enig leed toe; onbesmet, nimmer zodanig aangetast door de invloeden, die Hem omgaven, dat Hij onoprecht werd tegenover zijn God of onvriendelijk tegenover de mens; onbesmet, ofschoon godslastering door of voorbij zijn oor ging, zo bezoedelde ze nochtans nimmer zijn hart; ofschoon Hij de lusten en de boosheid van de mensen tot de grootste hoogte zag opgevoerd, zo schudde Hij zelfs nochtans de adder van zich af in het vuur en bleef onberispelijk en zonder enige smet. Hij was ook afgescheiden van de zondaren, geen kring om zich heen trekkend van farizeërs en zeggend: “Wijk van Mij, want Ik ben heiliger dan gij,” maar met hen etende en nochtans van hen afgescheiden; en nooit meer afgescheiden dan wanneer zijn zegenende hand hen aanraakte en Hij innerlijk met ontferming over hen in hun ellende bewogen werd. Hij was afgescheiden door zijn verstandelijke verhevenheid, zijn zedelijke meerderheid en zijn geestelijke grootheid.
Nu dan, zoudt gij wensen aan Jezus gelijk te zijn? Dat is de vraag. Misschien, zo gij aan Hem gelijk waart, zou dit voor u veel van de ervaring meebrengen, welke Hij heeft opgedaan: gij zoudt uitgelachen worden, men zou u met smaad en hoon overladen, ook gij zoudt vervolging hebben te ondergaan, en tenzij de Voorzienigheid uw vijand intoomde, zou het kunnen gebeuren, dat gij eveneens ter dood werd gebracht. Het is dus de vraag of gij genegen zijt om Christus te nemen zoals Hij is, en in alles aan Hem gelijk gemaakt wilt worden; of gij wilt, dat veel verkeerds, hetwelk gij nu bewondert, bij u wordt uitgeroeid en veel goeds, hetwelk gij mogelijk op dit ogenblik niet op prijs stelt, in u wordt ingeplant. Zoudt gij nu dan wel gezond willen worden? Ik kan mij voorstellen, dat gij zegt: “Ik wens aan Jezus gelijk te zijn, ik begeer het ernstig.” En toch moet gij mij veroorloven u zachtjes en welmenend in te fluisteren, dat als gij wist wat ik bedoelde, als gij wist wat Jezus was, ik er niet zo zeker van ben, dat uw wil met kracht naar die zijde zou zijn heen gebogen. Ik vrees, dat er zeer veel verzet en zeer veel tegenkanting in uw hart zou oprijzen, indien dat werk in u werd begonnen en voortgezet, hetwelk ten doel heeft u gezond te maken gelijk Jezus Christus gezond was.
Laat mij u voorts herinneren om u nog verder de betekenis op te helderen van de vraag: “Wilt gij gezond worden?” dat wanneer een mens gezond en volkomen is, geheel zoals hij behoort te zijn, er zekere boze hebbelijkheden zijn, welke zijn uitgedreven, en zekere zedelijke eigenschappen, welke hij moet bezitten. Bij voorbeeld, wanneer een mens gezond wordt tegenover God, wordt hij eerlijk tegenover de mensen. Niemand kan gezegd worden gezond te zijn, wanneer hij zich schuldig maakt aan onrecht in zijn bedrijf!, in zijn denken!, in zijn spreken! of in zijn handelingen tegenover zijn naasten. Zondaar, gij zijt gewoon in uw zaken dingen te doen, die het onderzoek van Gods alziend oog niet kunnen doorstaan.
Gij zegt dikwijls in uw handelingen dingen, die niet waar zijn en verontschuldigt ze met te zeggen, dat anderen hetzelfde doen. Ik sta hier niet om naar uw verontschuldiging te luisteren, maar ik vraag u ernstig: “Wilt gij gezond worden?” Is het uw begeerte om van nu af aan een volkomen, strikt, nauwgezet eerlijk man te zijn? Geen leugenachtige bluf meer, geen overdrijving en opschroeving meer, geen overmatige winst meer; kom aan, hoe denkt gij daarover? Wel, er zijn sommigen, die op die manier hun zaak niet zouden kunnen voortzetten; “de handel is bedorven,” zo redeneren zij, “en als wij met de praktijken, die in zwang zijn, niet meedoen, kunt gij er geen bestaan in vinden; het staat tegenwoordig zo, dat de bedriegers de beste zaken maken en als wij volmaakt eerlijk willen zijn, zouden wij onze winkel wel kunnen sluiten.” “Wel,” roept een ander, “ze zouden mij levend opeten in deze tijd van concurrentie. Ik kan niet geloven, dat het onze plicht is om zo buitengewoon nauwgezet te zijn.” Ik zie wel hoe het staat: gij verlangt niet gezond te worden.
Hij, die geheel gezond is, wordt in alle opzichten een matig mens. Niet datgene, hetwelk de mond ingaat, verontreinigt de mens; maar wat de mond uitgaat, dat verontreinigt hem; en het koninkrijk Gods bestaat niet in spijs en in drank; maar toch wordt er veel gezondigd in het gebruik van spijs en drank, en voornamelijk in de zonde van de dronkenschap. Nu veronderstel ik, dat er geen enkele dronkaard is, die niet in nuchtere toestand, ernstig begeert behouden te worden. Maar, dronkaard, versta de vraag goed; ze luidt niet: “Wilt gij ten hemel gaan?” Maar: “Wilt gij van uw dronkemansgewoonten afstand doen en niet langer uw vermaak zoeken in de beker der onmatigheid?” Nu, wat zegt gij? Zijt gij bereid om vanaf dit ogenblik af te zien van al die liederlijkheid en gemeenheid en die voorgoed vaarwel te zeggen? Misschien zullen sommigen in de morgenstond, wanneer de ogen rood en de treurige gevolgen der onmatigheid voelbaar zijn, “Ja” zeggen; maar hoe staat het er mee in de avondtijd, wanneer het vrolijk gezelschap de man omringt en de wijn in het glas fonkelt, wil hij dan ook gezond worden en afstand doen van datgene, hetwelk zijn lichaam en zijn ziel ten verderve voert? Neen, gewis niet. Velen zeggen: “Ach, ik zou zo gaarne gezond willen worden?” maar zij menen het niet en keren met de hond terug tot zijn uitbraaksel en met de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk.
Gezond te worden brengt voor een mens ook mee algemene waarheidsliefde. Er zijn mensen, die er niet toe kunnen komen om de waarheid te spreken. Altijd moeten zij van de waarheid afwijken; in hun oog zijn de fouten van anderen misdaden en de deugden van hun medemensen, uitgezonderd hun bijzondere gunstelingen, altijd met ondeugd besmet; van nature hebben zij een boosaardig vonnis over anderen gereed; zij zijn afgunstig op alles wat hun medemens tot eer strekt. Nu, vriend, wat zegt gij? Zijt gij gewillig om gezond te worden en van dit uur af niets dan de waarheid te spreken tegenover God en tegenover de mensen? Ik vrees er wel voor, dat menige tong, die nu glad genoeg is, weinig te zeggen zou hebben, als zij niets dan de waarheid mocht spreken; en dat menigeen, als hij maar eerlijk genoeg was om het te zeggen, niets zou willen weten van de zegen, die er in gelegen is om volkomen waarheidlievend te zijn.
Zo ook in de zaak van de schuldvergeving. Iemand, die gezond geworden is, kan vergeven tot zeventigmaal zevenmaal toe. Wanneer gij een belediging niet kunt vergeven, komt dit, omdat uw ziel ziek is! Wanneer een verongelijking sterk wordt gevoeld, zijt gij voor het ogenblik ziek; wanneer er aanhoudend tegen te keer wordt gegaan, hebt gij een slepende kwaal. Bij sommige lieden is het er zover vandaan, dat zij vergevingsgezind zouden zijn, dat zij bijna zouden bidden om te mogen leven en sterven ten einde aan de hartstocht der wraak te kunnen voldoen; zij zouden de man, die hun een belediging heeft aangedaan, willen volgen door deze wereld en de toekomende en met hem willen verdoemd worden, ten einde maar de voldoening te kunnen smaken hem te midden van de vlammen te zien. Zoet is de wraak voor veel mensen en het is een ijdele zaak voor een mens om te zeggen: “Ik wil gezond worden,” waar hij zoveel boosaardigheid koestert en met kwaadwilligheid tegenover zijn medemens vervuld is.
Ik zou zo verder kunnen gaan en de ene deugd en ondeugd na de andere kunnen nagaan, om aan te tonen, dat mijn tekst wel beschouwd niet zulk een eenvoudige vraag bevat als sommige lieden denken. Er zijn ook sommige mensen, die bezocht zijn met een schraperige, vrekkige geaardheid. Als zij gezond waren, zouden zij milddadig zijn; zij zouden vriendelijk zijn voor de armen, zij zouden bereid zijn om van hun bezit te geven voor het werk des Heeren. Maar zouden zij gezond willen worden, indien het dezen morgen aan hun keuze overgelaten werd? O neen. Zij beschouwen mildheid als zwakheid, en liefdadigheid als pure dwaasheid. “Wat baat het, dat gij geld hebt, als gij het weggeeft?” zeggen zij. “Wat voor baat vindt gij er bij, dat gij geld krijgt, als gij het niet houdt? Dat is een verstandig man, die het geld het best kan vasthouden en er zo weinig van uitgeeft als maar mogelijk is.” Het is de man er niet om te doen gezond te worden. Hij beschouwt zijn verstijfde hand en zijn versteende hart als de tekenen van gezondheid. Hij rekent zichzelf voor de enige verstandelijk gezonde man, die er rond loopt, al zijn ook zijn enghartigheid en zijn kleinzieligheid zichtbaar voor iedereen.
Hij is niet meer dan een geraamte, een toonbeeld van krankheid; en toch beschouwt hij zichzelf als blakende van gezondheid. Degenen, die hun gebreken bewonderen, hebben klaarblijkelijk geen begeerte om daarvan bevrijd te worden. “Wat een mooie staar heb ik in mijn oog,” zegt er een; “wat prachtige puisten tooien mijn ledematen,” zegt een ander; “wat een heerlijke kromming zit er in mijn been,” zegt een derde, “wat een bevallige verhevenheid versiert mijn rug,” zegt een vierde. Neen, zo spreken de mensen niet ten aanzien van hun lichaamsgebreken; als zij het deden zouden wij hen voor krankzinnig houden; maar wel roemen zij menigmaal in hun schande en verheffen zij zich op hun ongerechtigheden. Wanneer gij een man ontmoet, die een gebrek heeft, hetwelk hij langs een verstandelijke weg tot een deugd opvijzelt, hebt gij met iemand te doen, die niet gezond wenst te worden; en van de geneesheer, zo deze bij zijn deur aanklopte, niets zou willen weten. En zulke mensen wonen er in alle straten.
Laat mij ook opmerken, dat als een mens gezond wordt, er niet alleen zedelijke deugden zijn, die in hem zullen uitblinken, maar ook geestelijke genadegaven; want een mens, die gezond is, is gezond van geest zowel als in zijn uitwendig karakter. Wat zal er dan met een mens gebeuren, als hij gezond wordt van geest? In antwoord daarop verwijs ik u naar de Farizeeër. Gij ziet hem daar staan, God dankende, dat hij zo goed is als het maar behoort en heel wat beter dan de meeste mensen. Nu dan, als die man ooit gezond wordt, zal hij zeggen: “O God, wees mij zondaar genadig!” Maar als ik hem nu eens ging vragen of hij wel genegen zou zijn om met de tollenaar van plaats te verwisselen, zou hij antwoorden: “Waarom zou ik dat doen? Hij is een diepgezonken en verachtelijke ellendeling; de taal, die hij laat horen, past hem zeer goed en ik ben blij, dat ik die te horen krijg; maar voor mij zou het zeer vernederend zijn dezelfde belijdenis af te leggen als hij doet; en ik heb ook geen plan om dat te doen.”
De man heeft er geen behoefte aan gezond te worden; hij denkt, dat hij al gezond is. Hij, die gezond wordt, wordt iemand, die van zichzelf afziet. Paulus was gezond toen hij zeide: “Niet hebbende mijn eigen gerechtigheid, die uit de wet is, maar die uit het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof.” Toen hij zijn eigen gerechtigheid als drek achtte, opdat hij Christus mocht gewinnen en in Hem gevonden worden, was hij een gezond man. Zieke mensen oordelen hun eigen gerechtigheid goed genoeg en wikkelen zich daarin: daarop hechten zij tot versiering een zeker vertoon van ceremoniën en uitwendige vormen daaraan, en besluiten dan, dat zij recht genoeg zijn voor de hemel. Zij bevinden zich in zulk een koorts van hoogmoed, dat zij raaskallen omtrent hun gewaande goedheid, terwijl zij de wezenlijke goedheid huichelarij en geveinsdheid noemen.
Die geestelijk gezond is, is een man van het aanhoudend gebed; zijn hart is in de regel met dankbaarheid vervuld en alzo gewoon om gedurig lofzangen op te zenden; hij is een man van voortdurende toewijding; wat hij doet, doet hij Gode, zoekende God daarin te verheerlijken. Zijn gedachten zijn gevestigd op de ongeziene en eeuwige dingen; zijn hart is niet verslaafd aan de dingen, die gezien worden; want hij weet, dat zij ijdelheid zijn. Veronderstel nu, dat wij ons tot de schare gingen wenden met de woorden: “Zoudt gij wel eens gezond willen worden? Zoudt gij van dit uur af wel een man des gebeds willen worden, een man des lofs, een heilig man, een God dienend man?”
Ik geloof, dat wanneer de mensen ten volle wisten wat wij daarmee bedoelden, zelfs de grote massa van onze gemeenten, als zij eerlijk voor de dag kwamen, zouden zeggen: “Neen, wij begeren niet gezond te worden; wij zouden wel naar de hemel willen gaan, maar zoiets begeren wij toch niet; het is onze begeerte om aan de hel te ontkomen, maar wij wensen niet al die Puriteinse nauwgezetheid in acht te nemen, die gij heiligheid noemt. Neen, wij willen ons eerst met de zondaars vermaken en later met de heiligen naar de hemel gaan. Het vergif is te zoet om er van af te zien, maar op zijn tijd willen wij het tegengif ook innemen. Wij zouden wel graag met de duivel willen ontbijten en met Christus het avondmaal willen gebruiken. Wij hebben in het geheel geen haast om gezuiverd te worden, onze genegenheden voeren ons voor het tegenwoordige in een andere richting.
II. Na aldus de vraag te hebben verklaard, ga ik in de tweede plaats, als de kracht mij niet ontbreekt, verder met op te merken, DAT DEZE VRAAG EEN GROOT AANTAL ANTWOORDEN TOELAAT, en er daarom des te meer behoefte aan bestaat, dat zij gedaan en beantwoord wordt.
In de eerste plaats zijn hier sommigen, wier enig antwoord op deze vraag kan genoemd worden in het geheel geen antwoord, dat wil zeggen, zij wensen niets van dien aard te horen of te overwegen. “Wilt gij gezond worden?” “Och ja, neen – wij weten haast niet wat wij moeten zeggen; wij hebben er niet mee op, dat men ons met zo iets lastig valt; wij zijn jonge mensen en er is nog tijd genoeg om over dergelijke dingen na te denken; wij zijn lui van zaken, wij hebben wel wat anders te doen dan onze hersenen te kwellen met een godsdienst; wij zijn vermogende lieden en nu moet men werkelijk niet gaan denken, dat wij ons met zulke dingen afgeven, gelijk arme, geringe en onbeschaafde personen van ons schijnen te eisen.” Of: “Wij zijn ziekelijk; en nu moet er werkelijk al te veel tijd gewijd worden aan de middelen tot herstel van gezondheid, dan dat wij ons ook nog met theologische moeilijkheden zouden kunnen ophouden.”
Alles, zoals gij ziet, om het éne nodige uit uw gedachten te bannen. De arme ziel is het allerkostelijkste en wordt nochtans het minst geacht. O wat maken sommigen uwer toch een beuzelachtige zaak van uw ziel; wat speelt gij toch met uw eeuwige belangen! Ik zelf heb het ook gedaan, maar als tranen van bloed mijn spijt deswege konden uitdrukken, zou ik ze gaarne wenen; want het tijdverlies, dat er plaats heeft door een langdurige zorgeloosheid met betrekking tot de belangen onzer ziel is iets zeer ernstigs; een tijdverlies, hetwelk zelfs de Goddelijke ontferming ons niet kan vergoeden, dat zelfs de genade Gods niet kan teruggeven. Ik zou wensen, jongelieden, dat deze dingen u zwaar op het hart wogen.
O hoe ernstig wens ik, dat deze vragen door u werden aangemerkt als belangrijk, ja dringend en van overweldigend gewicht voor u; zodat gij van een godsdienstig onderzoek u niet zoudt kunnen ontslaan, noch de liefdevolle aandrang van de Heilige Geest tot uw opwekking en aansporing van de hand zou kunnen wijzen. Gave God, dat gij wijs genoeg waart om de heerlijkste ontwikkeling van het geestelijk leven en de vernietiging van alles wat voor u hoogste welvaart nadelig kan zijn, te begeren. Denk ernstig na, bid ik u, over de eerste en voornaamste vraag. Zegt niet, dat ze maar voorbij moet gaan. Uw sterfuur kan veel dichterbij zijn dan gij denkt; het kan gebeuren, dat de morgen, waarvan gij spreekt als de tijd, waarin gij eens over deze dingen hoopt na te denken, NIMMER aanbreekt! Nogmaals dring ik er bij u op aan: als er dan iets moet worden uitgesteld, laat het dan iets zijn, dat gerust kan wachten; laat het uitstel toch geen betrekking hebben op hetgeen geestelijk en eeuwig is, maar “zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid.”
Nu zijn er ook mensen die zeer veel godsdienstige overtuiging hebben gehad en zich daarvan ook niet hebben ontdaan; en toch is hun antwoord op de vraag: “Wilt gij gezond worden?” niet bijzonder ernstig. Jaren geleden schrikten zij op; bij het aanhoren van een predikatie bewaarden zij zorgvuldig ieder woord; hun gebeden waren aanhoudend en hun begeerten waren ernstig en vurig; maar zij hebben het bevel niet opgevolgd, hetwelk luidt: “Gelooft in Christus en gij zult leven”; zij zijn gewend geraakt aan een toestand van jammer en ellende tengevolge van hun ongeloof, aan een voortdurend gebukt gaan onder de last der zonde, welke zij willen blijven dragen, niettegenstaande er een dierbare Zaligmaker is, Die er op wacht om hen van hun last te bevrijden; en nu is tegenwoordig hun antwoord op de vraag noch het een, noch het ander.
Met een zwakke stem zuchten zij: “Ik zou wensen, dat ik het wenste: ik zou graag willen, dat ik het wilde; maar o! mijn hart is zo hard; wat ik nog gevoel is pijn, daar ik bevind, dat ik geen gevoel heb; ik zou het zo gaarne willen, maar durf ook haast niet zeggen, dat ik het wil.” Ziet nu toch eens tot welk een staat gij uzelf gebracht hebt! God moge u helpen om nu eens een wanhopige poging te doen met dien wil van u; dat Zijn levendmakende Geest dit welmenende woord aan uw hart zegene, opdat gij moogt zeggen: “O ja, uit mijn diepe wanhoop, uit de kuil waarin geen water is, roep ik tot U, mijn God; uit de buik der hel roep ik om bevrijding. Ik wil gered, ik wil behouden worden, o geef mij genade, dat ik gezond moge worden.” Dat niemand uwer moge voortgaan te behoren tot het getal van hen, die niet met nadruk een antwoord op de vraag geven. Versta dit goed, gij bekommerde zielen!!!!
En in de tweede plaats zijn er maar al te velen, die zeer ontwijkende antwoorden op de vraag geven. Tot hen moet ik nu het woord richten. Wilt gij gezond worden? Waarde hoorders, met grote belangstelling doe ik deze vraag aan iedere onbekeerde; maar reeds van te voren voorzie ik, dat ik van velen geen beslist antwoord zal ontvangen. Ik zal er één horen zeggen: “Hoe kan ik weten of ik één van Gods uitverkorenen ben al of niet?” Geliefden, dit is de vraag niet; die vraag kan nu niet beantwoord worden, wij zullen die straks wel behandelen. Ondertussen, wat heeft het nodig om nu dat onderwerp te berde te brengen als het niet is om uw ogen te verblinden voor het ernstig onderzoek waartoe de tekst opwekt? Wilt gij of wilt gij niet gezond worden? Komaan, ONTWIJK de vraag NIET; plaats er u recht tegenover en zie ze onder ogen gelijk het een man betaamt. Is het uw wens en begeerte om met God verzoend te worden, om Hem gehoorzaam te zijn, al of niet? Antwoord met ja of nee, en spreekt u nu eens uit! Als het uw wil is een vijand van God te zijn, de zonde en de ongerechtigheid lief te hebben, zeg het dan; gij zult dan eerlijk zijn tegenover uzelf en u zelf in het rechte licht zien; maar als het er u inderdaad om te doen is van de zonde gereinigd en heilig te worden, zeg het dan ook. Het heeft in ieder geval niet zoveel te betekenen om zoiets te zeggen, niets ten minste om er zich op te beroemen; het is niets anders dan een wens, en dat is toch niet iets om er roem op te dragen.
“Och,” zegt een ander, “ik heb de macht niet om op te houden van de zonde.” Wederom zeg ik, dat is de vraag niet. Er moet altijd een grenslijn getrokken worden tussen de wil en het vermogen. God zal het vermogen geven, wees daarvan verzekerd, in dezelfde verhouding als Hij de wil geeft. Het is maar, dat de wil er bij ons niet is, daarom is het vermogen er ook niet. Als er een zwakke wil is, is er ook een zwak vermogen; maar als de wil krachtig wordt, dan wordt het vermogen ook krachtig. Die twee rijzen en dalen met elkaar. Maar daar wordt hier ook niet naar gevraagd. Ik zeg niet: “Wat kunt gij doen?” maar: “Wat zoudt gij willen zijn?” Zoudt gij heilig willen zijn? Zoudt gij, eerlijk gesproken, met ernst begeren om op deze dag vrijgemaakt te worden van de macht der zonde? Dat is de vraag, en ik smeek u, om uwer ziele zaligheid, onderzoekt uw hart en beantwoord deze vraag als in de tegenwoordigheid van God.
“Maar ik heb mij in het verleden zozeer schuldig gemaakt,” zegt er een, “mijn vroegere zonden verontrusten mij.” Ook nu weer, ofschoon ik blij ben, dat gij een gevoel hebt van uw zonde, moet ik u herinneren, dat dit niet de vraag is; het is niet hoe ziek gij zijt maar of het uw begeerte is om gezond te worden. Ik weet, dat gij een zondaar zijt en een veel groter zondaar dan gij uzelf waant te zijn; hoe zwart uw zonde ook is voor uw eigen oog, zo is ze toch voor het oog van de almachtige God nog wel tienmaal zo zwart, en van nature zijt gij een ten enenmale veroordeeld en verloren zondaar. Maar de vraag is nu: “Wilt gij gezond worden?” Zij luid niet: “Wilt gij, dat u het verleden vergeven en gij van de straf daarvoor bevrijd wordt?” Natuurlijk wilt gij dat wel; maar wilt gij ook worden vrijgemaakt van de lusten, die uw vermaak zijn geweest; van de zonden, die gij hebt gekoesterd? Wilt gij verlost worden van de begeerten van uw vlees en van uw gemoed, van de dingen, waarnaar uw hart hongert? Zoudt gij wel zo willen wezen als de heiligen zijn, als God is, heilig, geheel vrij van de zonde? Is dat de innige begeerte van uw geest, of is het dat niet?
Nu ga ik verder en merk op, dat er zeer veel mensen zijn, die op deze vraag praktisch met “Neen” antwoorden. Zij ontwijken de vraag niet, maar zij zeggen eerlijk weg: “Neen.” Eindelijk moest ik het woord terugnemen; het staat nog wel te betwijfelen of zij wel eerlijk “Neen” zeggen, maar met hun daden spreken zij dan toch een krachtig: “Neen” uit. “Ik zou wel gezond willen worden,” zegt er een; en als de godsdienstoefening voorbij is, gaat hij weer naar de zonde terug. Zeker iemand zegt, dat hij gaarne genezen zou zijn van zijn kwaal en toch geeft hij zich bij vernieuwing over aan datgene, hetwelk de kwaal heeft veroorzaakt; wat is hij nu: onwaar of krankzinnig? Het eten van een zekere spijze kan de oorzaak zijn van een ongesteldheid – de dokter heeft het tot de patiënt gezegd – deze zegt, dat hij begeert genezen te worden, en toch valt hij terstond op dezelfde schotel aan, die de oorzaak van zijn ziekte is geweest. Is die man nu geen leugenaar?
En hij, die zegt, dat hij wel gaarne gezond zou willen worden, en niettegenstaande dat hij zijn oude zonden aan de hand houdt, liegt die niet tegenover zichzelf en tegenover zijn God? Wanneer een mens gezond wenst te worden, bezoekt hij de plaatsen, waar genezing te vinden is; toch zijn er sommigen, die zeer zelden opgaan naar het huis van God, die er misschien maar eenmaal op de zondag komen, die alleen maar nu en dan het evangelie horen, of die plaatsen bezoeken, omdat het plaatsen van godsdienstige samenkomst genoemd worden, waar het evangelie niet wordt gepredikt, waar de consciëntie nooit verontrust wordt, waar nooit de nadruk gelegd wordt op de eisen van Gods wet en de beloften van Gods evangelie. Toch voelden zij zich volkomen bevredigd, als zij daar maar geweest zijn, en menen, dat zij daar goed aan gedaan hebben; evenals een mens, die ziek is en niet naar de dokter gaat, die verstand heeft van zijn kwaal, maar de eerste de beste kwakzalver inroept, die er zich voor uitgeeft, dat hij genezingen tot stand kan brengen, ofschoon nog nooit iemand baat bij hem gevonden heeft. Zo iemand koestert niet de wens gezond te willen worden; als hij dat deed, zou hij niet zo handelen.
Hoe velen ook horen het evangelie, maar niet met opmerkzaamheid! Een telegram op de beurs, dat verslinden ze met beide ogen – wat komt er, een rijzing of een val? Een artikel, waaruit zij enigermate kunnen afleiden hoe het licht in een bepaalde tak van de handel lopen zal, dat lezen ze met de grootste aandacht; zij verdiepen zich in de betekenis en nemen dan hun maatregelen dienovereenkomstig. Een predikatie wordt aangehoord, en ziet, de dienaar wordt beoordeeld wat aangaat zijn voordracht – alsof iemand, bij het lezen van een telegram er ook aanmerking op zou maken, dat de hoofdletter niet duidelijk genoeg was of dat er een puntje boven de i was vergeten; alsof iemand, die een artikel leest over een handelszaak, niets meer zou doen dan kritiek uitoefenen over de stijl van het stuk, in plaats van te trachten in de betekenis daarvan door te dringen en daarnaar te handelen. O wat kunnen de mensen scherp luisteren om het maar eens heel verstandig te kunnen zeggen of er over de preek een goed- of een afkeurend oordeel moet worden uitgesproken!
Alsof de van God gezonden prediker zich er ook maar het allerminste om zou bekommeren of zijn prediking u aanstaat, al of niet; aangezien het zijn taak niet is uw smaak te strelen, maar uw ziel te redden; niet uw goedkeuring en lof te oogsten, maar uw hart voor Jezus te winnen en u te brengen tot een verzoening met God. Van behagen en bevallen kan in deze zaak moeilijk sprake zijn: de patiënt heeft doorgaans ook geen bijzondere liefde voor het scherpe lancet van de wondheler. De wondheler, die het aangestoken vlees zorgvuldig verwijdert, of zijn maatregelen neemt, dat de wonde niet te gauw dichtgaat, moet ook niet op bewondering wegens het gebruik van zijn mes rekenen, zolang de lijder het gevoelt; en evenmin verwacht de prediker, die de waarheid getrouw verkondigt, dat de mensen hem zullen toejuichen en wat hij zegt naar hun smaak zal zijn; als hun consciëntie hem maar gelijk geeft, dan is het genoeg. Ach, mijne hoorders, wij hebben aan u een lusteloos gehoor, een beoordelend gehoor, alles behalve een praktisch gehoor; en dit alles strekt ten bewijze, dat gij, niettegenstaande gij onze bedehuizen vult, niet gezond wenst te worden.
Maar al te velen maken hetzelfde gebruik van het evangelie als een weetgierig man van een boek over de geneeskunde; hij neemt het op, slaat het hier en daar eens open en leest er over na welke geneesmiddelen er zo al voor de verschillende kwalen zijn; maar het is er hem niet om te doen om een middel te vinden voor een kwaal, waaraan hij zelf lijdt. Zo doet gij met de Bijbel; gij leest hem als een heilig boek, maar niet als betrekking hebbende op uw hoogste belangen. Hoe weinig weet gij van een sterk en innig verlangen des harten om Jezus te vinden, om met God verzoend te worden, om verlost te worden van de toekomende toorn! Er zijn mensen, die zowel door hun niet horen, als door hun horen, zeggen: “Wij willen niet gezond worden.”
Velen zijn er ook, wier begeerte het niet is, gezond te worden, omdat zulks het verlies van hun tegenwoordige positie in de maatschappij met zich zou brengen; zij hebben geen lust om van hun onrechtvaardig gewin of van hun goddeloze metgezellen te scheiden. De godsdienst zou een zekere mate van vervolging over hen brengen; zij houden er niet van om als Methodist of als Presbyteriaan veracht en bespot te worden; zij kunnen er niet toe komen om de weg naar de hemel in te slaan, als die een weinig hobbelig is; zij willen dan maar liever naar de hel, waar de weg derwaarts zo vlak en effen is. Zij achten het beter verloren te gaan onder de toejuiching der dwazen, dan behouden te worden onder de bespotting van de goddelozen. Zij vinden het lastig, het pad des levens te bewandelen; terugstotend, vroom zijn; schadelijk voor de goede naam, godzalig te leven; dwaas het zo al te nauw te nemen. Zij zouden wel gaarne de kroon zonder strijd, het loon zonder de dienst willen hebben. Zij zouden het zoete van de gezondheid der ziel wel willen genieten, maar de voordelen van de omgang met de melaatsen en onreinen niet willen verliezen. Helaas! gij arme dwazen.
Dank zij God zijn er ook sommigen, die kunnen zeggen: “Ja, o ja, ik wens gezond te worden;” en over hen ga ik nu in de volgende plaats handelen.
III. WAAR MET EEN EERLIJK GEMOED EEN BEVESTIGEND ANTWOORD OP DEZE VRAAG WORDT GEGEVEN, MOGEN WIJ BESLUITEN, DAT ER EEN WERK DER GENADE IN DE ZIEL IS BEGONNEN
Indien iemand van mijn hoorders in oprechtheid kan zeggen: “Ja, het is mijn innig verlangen om van de zonde te worden vrijgemaakt,” mijn waarde vriend, dan acht ik mij driewerf gelukkig het voorrecht te hebben deze morgen tot u te spreken. Ten minste als gij kunt zeggen: “Het is geen vrees voor straf, de zonde is straf genoeg voor mij; als ik in de hemel kon wezen en toch een zondaar zijn zoals ik ben, zou het voor mij geen hemel zijn. Het is mijn begeerte bevrijd te zijn van ieder gebrek in gedachten, woorden en daden, en als ik volmaakt kon zijn, zou ik volmaakt gelukkig wezen, al was ik ook ziek en arm.” Welaan, als de Heere u een verlangen naar heiligheid heeft ingestort, is er in uw hart reeds de kiem der genade, het zaad des eeuwigen levens. Het zal niet lang meer duren of gij zult juichen, dat gij zijt wedergeboren, dat gij zijt overgegaan van de dood in het leven.
“O,” zegt gij, “ik zou wensen, dat ik dat kon zien, ik zou wensen, dat ik het kon gevoelen!” Ik geloof niet, dat iemand, die geheel en al van de genade ontbloot is, ooit een hartelijk innig, sterk verlangen naar heiligheid, om haar zelfs wil, zou kunnen hebben. Indien gij nu de blijdschap en de vrede wilt genieten, die hieruit moet voortvloeien, heb ik u zo ongeveer hetzelfde te zeggen wat Jezus zeide tot de zieke man te Bethesda. De Heere zeide: “Neem uw beddeken op en wandel.” Zo ook gij, waar gij deze morgen het woord des Heeren hoort: gelooft heden, terstond, in het volbrachte werk van Jezus Christus, Die als plaatsbekleder voor uw schuld werd gestraft; vertrouwt u aan Hem toe en gij zult een verblijde, alswel een geredde ziel zijn. “Heb ik de macht om in Christus te geloven?” zegt er een. Ik antwoord: “Ja, gij hebt de macht.”
Ik zou niet tot iedereen zeggen: “Gij hebt de macht om het geloof te beoefenen,” want het gemis van de wil is de dood voor de zedelijke macht; maar als gij gewillig zijt, hebt gij het recht, hebt gij het voorrecht, hebt gij de macht om te geloven, dat Jezus voor u stierf; dat God, Die een verlangen naar heiligheid in u heeft gewerkt, ook heiligheid voor u heeft bereid; en het instrument nu, waardoor die wil zulks in u bewerkt, is uw geloof. Dezelfde Geest, Die in u het willen werkt, werkt in u om in u te doen naar Zijn eigen welbehagen. Ziet dan naar Christus en wordt behouden. Het is mijn bede, dat sommigen uwer deze morgen tot volmaakte vrede mogen geraken, door naar Christus te zien. “Ik heb behoefte aan heiligheid,” zegt gij. Ja, en het moge vreemd schijnen, maar waar is het, dat zolang gij in u zelf naar heiligheid zoekt, gij ze nooit zult deelachtig worden, maar als gij van u zelf af, en naar Christus ziet, dan zal de heiligheid u toevloeien. Ook nu is die begeerte u van Hem toegekomen, ze is het begin van de nieuwe geboorte in uw ziel. Ziet, bid ik u, af, ziet geheel en al af zelfs van uw beste begeerten, naar Christus aan het kruis, en deze dag zal zijn de dag van uw behoudenis.
Het moge iets zeer gerings schijnen een begeerte te hebben; maar toch, zulk een begeerte als ik heb beschreven, is geen geringe zaak; het is meer dan de menselijke natuur uit zich zelf ooit voortbracht; en alleen God de eeuwige Geest kan deze begeerte inplanten. Ik ben overtuigd, dat ze altijd een levend zaligmakend geloof met zich brengt, hetwelk vroeger of later aan de oppervlakte komt en blijdschap en vrede teweegbrengt.
IV. Doch nu moet ik u in de vierde en laatste plaats herinneren, DAT WAAR DEZE VRAAG ONTKENNEND WORDT BEANTWOORD, ZULKS EEN ALLERVRESELIJKSTE ZONDE IN ZICH SLUIT.
Ik zou wensen, dat ik over deze laatste zaak niet behoefde te preken, maar ik moet, hoe pijnlijk het ook is. Er zijn sommigen hier, er zijn velen elders, die niet gezond willen worden. Gij, mijn onbekeerde broeders, zijt zo onwillig. Bedenkt nu eens wat gij eigenlijk doet, bid ik u, zoals gij wel spoedig zult moeten bedenken. Wat gij doet, is dit: Gij verkiest uzelf boven God, gij verkiest uzelf te behagen meer dan Hem te behagen, gij verkiest de zonde boven de heiligheid. Beschouwt dat van nabij en onbevangen. De zonde is uw keuze, met beslistheid uw eigen vrijwillige keuze; gij doet die keuze nu, gij hebt ze dikwijls gedaan, en zult, naar ik vrees, voortgaan ze te doen, als de genade Gods het niet verhoedt.
Ziet die zaak goed onder ogen, want spoedig, op uw sterfbed, zult gij dat alles aanschouwen in het licht der eeuwigheid; gij zult dan ontdekken, dat gij de genietingen van dit leven boven de hemel hebt verkozen; dat gij de voorkeur hebt gegeven aan de vermakelijkheden, de vrolijkheid, de eigengerechtigheid, de hovaardij en de eigenwilligheid van enige daarheen snellende jaren boven de heerlijkheid en de zaligheid van een volmaakte gehoorzaamheid aan Christus; en het zich voor altijd bevinden in Zijn tegenwoordigheid. O! wanneer gij komt te sterven, en voorzeker wanneer gij zijt overgegaan in een andere staat, zult gij uzelf vervloeken, dat gij zulk een keuze gedaan hebt.
Wanneer gij stervende nederligt zonder gered te zijn, zult gij aldus tot uzelf spreken: “Dat ik hier lig zonder gered te zijn, ligt geheel aan mijzelf; ik wilde niet gezond worden, ik wilde niet tot de gelovigen behoren, ik wilde toch in mijn onboetvaardigheid volharden; ik hoorde het evangelie, het werd mij voorgesteld, maar ik verlangde met beslistheid, dat het achterwaarts zou wijken; ik wilde blijven wat ik was, en nu sterf ik zonder vergeving te hebben ontvangen, als een onheilige, en dat door mijn eigen vrije keuze.” Bedenk het wel, geen geestelijk ongezonde kan de hemel binnengaan. Hij moet gezond gemaakt worden, of buiten de heerlijkheid worden gesloten. Wij kunnen niet staan in het heilige der heiligen, tenzij wij volmaakt zijn. Gij dan, o ongenezen ziel, zult, wanneer gij blijft zoals gij zijt, nimmer staan in de tegenwoordigheid van God; en gij verkiest, gij verkiest met beslistheid nimmer te worden toegelaten in de dreven van het hemelse paradijs.
Verder, en o! in hoe korte tijd zal dit uw deel worden, (hoe kort weet ik niet, en gij evenmin) daar er voor u geen toegang is in de hemel, dewijl gij bij uzelf hebt vastgesteld, de hemel niet te willen binnengaan, zal er voor u maar één zaak overblijven, namelijk, dat gij van Gods aangezicht verdreven en verwezen wordt naar de plaats, waar Zijn toorn eeuwig brandt. Dit voorzeker zal één van de martelingen van de hel zijn, dat gij uit eigen, vrije keuze verloren gaat. Hoe zult gij roepen: “Ik verkoos het! ik verkoos het! Dwaas die ik was, ik wilde het.” Want wat is de hel? Het is de zonde in haar volle rijpheid. De zonde is het kwaad in de ontvangenis, de hel is de zonde in haar ontwikkeling.
Wat zullen uw gedachten zijn in de hel? “Ik koos datgene, hetwelk mij in een ellende heeft gedompeld, waaruit nimmer ontkoming mogelijk is; in een doodsstaat, waaruit geen bevrijding kan plaatshebben. Ik moet sterven aan God, aan de heiligheid, aan het geluk, en voor altijd in die eeuwig durende dood, die eeuwige straf mij bevinden; en dat alles, omdat ik het zo wilde hebben, en als gevolg van mijn eigen vrije wil.” Ziet dat toch goed onder de ogen, bid ik u. Het schijnt mij toe het verschrikkelijkste element te zijn van het geheel in betrekking tot de staat van een verloren zondaar. Als ik, in de hel geworpen zijnde, zou kunnen zeggen: “Ik ben hier tengevolge van Gods besluit, en om geen andere reden, dan zou ik nog iets kunnen vinden om daarmee mijn geest te verharden tot het verduren van de ellende van mijn verloren toestand; maar als ik in de hel gedwongen ben te gevoelen, dat mijn ondergang geheel en alleen het werk van mij zelf is; dat ik omkom om mijn eigen zonde, mijn persoonlijke verwerping van Christus, dan is de hel inderdaad een hel.
De vlammen, heb ik die niet zelf doen opstijgen? Dat gevangenhuis, is het niet door mijzelf gebouwd? Die zo vast gesloten, nimmer te openen deur, heb ik die niet zelf dichtgegrendeld? Dan is het laatste overschot van vertroosting voor altijd van de ziel weggenomen. Maar, waarde hoorder, ik hoop, dat gij zegt: “Het is mijn oprechte begeerte gezond te worden.” Laat mij u dan nogmaals herinneren, dat de plaats om de vervulling van die begeerte te verlangen, aan de voet van het kruis is. Neem daar plaats en hoop op de grote Verlosser; er is reeds enig leven in u aanwezig, de stervende Zaligmaker wil het doen toenemen; plaats u aan de voet van het kruis, waar de dierbare droppelen bloeds neervallen, aanschouw het vloeien van Zijn zielbevrijdend bloed, en hoop, ja geloof, dat Hij dat bloed voor u gestort heeft, en gij zijt gered. Ga heen, gij die gezond wilt worden, want Jezus zegt: “Ik wil, wordt gereinigd.” Amen.
Overgenomen uit: De Wonderen van de Heiland van C.H.Spurgeon.