Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten. Psalm 104:14
Gods werk is in het gras, want het vee laat ons iets zien van de genade. Ik ga een beetje hardop denken, en zeg tegen mezelf als ik die tekst: ‘Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten’ lees: hierin merk ik op dat er voor deze schepselen, voor het vee, voldoende voedsel is. Ik ben ook een schepsel, maar ik ben edeler dan het vee. Ik kan me geen moment voorstellen dat God zal zorgen voor alles wat het vee nodig heeft, en niet voor mij. Maar natuurlijk voel ik me niet prettig: ik kan in deze wereld niet vinden wat ik nodig heb. Als ik alle rijkdommen zou verwerven, zou ik toch nog onvoldaan zijn. Als ik alles heb wat mijn hart aan kostbare tijdelijke dingen begeert, zal mijn hart toch het gevoel hebben leeg te zijn. Hier of daar moet iets zijn dat me als een mens met een onsterfelijke ziel voldoening kan geven. Het gras is er, het vee krijgt het en als het zijn deel heeft gegeten, gaat het liggen en schijnt het volkomen tevreden. Welnu, alles wat ik ooit op aarde heb ontdekt, heeft me nooit zo veel voldoening geschonken, dat ik kon gaan liggen en tevreden zijn. En dus moet er ergens iets zijn dat me voldoening zou kunnen geven, als ik het maar kon krijgen. Dat is toch goed geredeneerd? Ik merk dat mijn ziel hongert en dorst naar iets méér dan ik met mijn ogen kan zien of met mijn oren kan horen: er moet iets zijn dat mijn ziel kan verzadigen, en waarom zou ik dat niet vinden? Dan begin ik te bidden: O Heere, verzadig mijn mond met het goede, en vernieuw mijn jeugd.